ECLI:NL:RBDHA:2024:16042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
23/5680
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een boetebesluit inzake de export van dierlijke meststoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2024 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres, een Belgische BV, tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van een eerder opgelegd boetebesluit. Dit boetebesluit, dat op 28 juni 2019 door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur was genomen, betrof een boete van € 300,- omdat eiseres een vracht dierlijke meststoffen niet voorafgaand aan de export had gewogen. Eiseres ging niet in bezwaar tegen het boetebesluit, waardoor het onherroepelijk werd. Op 4 februari 2023 verzocht eiseres om herziening, stellende dat het boetebesluit was gebaseerd op een verkeerd wetsartikel.

De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. De opmerking van de gemachtigde van verweerder tijdens een eerdere zitting dat er een verkeerd wetsartikel was genoemd, werd niet als nieuw feit beschouwd, omdat eiseres dit al in 2019 had kunnen constateren. De rechtbank concludeerde dat de weigering van verweerder om het boetebesluit te herzien niet evident onredelijk was, aangezien eiseres niet had aangetoond dat zij financieel onevenredig werd benadeeld door de boete. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om terugbetaling van griffierecht en proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5680

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres] BV, uit [vestigingsplaats] (België), eiseres

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening.
1.1.
Verweerder heeft het verzoek met het besluit van 23 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 17 augustus 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder daarbij gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 28 juni 2019 heeft verweerder een boete van € 300,- aan eiseres opgelegd, [1] omdat hij een vracht dierlijke meststoffen niet voorafgaand aan de export heeft gewogen. In het rapport van bevindingen van de Nederlandse voedsel- en warenautoriteit is als feitcode van de overtreding M503 vermeld. Eiseres is niet in bezwaar gegaan tegen het boetebesluit, waardoor dit besluit onherroepelijk is geworden. Op 4 februari 2023 heeft eiseres een verzoek om herziening van het boetebesluit gedaan. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Er zijn nieuwe feiten en omstandigheden. Het boetebesluit van 28 juni 2019 spreekt alleen van een overtreding van artikel 76 lid 1 van de Uitvoeringsregeling zonder vermelding van een feitcode. Op de zitting bij deze rechtbank van 1 februari 2023 heeft de gemachtigde van verweerder gezegd dat de boete ten onrechte op grond van artikel 76 lid 1 van de Uitvoeringsregeling is opgelegd. Dit had artikel 76 lid 4 van de Uitvoeringsregeling moeten zijn. Er is dus niet alleen, zoals verweerder stelt, een onjuiste feitcode gebruikt maar de grondslag van het besluit was onjuist. De onrechtmatigheid van het besluit staat dan ook vast. Het besluit is in strijd met het legaliteits-, zorgvuldigheids-, motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel. Eiseres heeft hiervan pas op 1 februari 2023 kennis kunnen nemen. Dit zijn nieuwe feiten en omstandigheden.
3.1.
Eiseres heeft baat bij herziening van het besluit, omdat inmiddels drie jaar zijn verstreken sinds de overtreding heeft plaatsgevonden. Verweerder zou na herziening niet meer bevoegd zijn om een nieuwe boete op te leggen. [2]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zijn er nieuwe feiten en omstandigheden?
4. Bij een verzoek om herziening kan een bestuursorgaan ervoor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. [3] Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als feiten en omstandigheden niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. [4]
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de opmerking van verweerder op de zitting van 1 februari 2023, dat er een verkeerd wetsartikel is opgenomen in het boetebesluit, geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Voor zover het boetebesluit een foute verwijzing naar regelgeving bevat, had eiseres dit in 2019 al kunnen constateren toen hij het boetebesluit ontving. Ook de gebruikte feitcode had eiseres bekend kunnen zijn, omdat deze code staat vermeld in het rapport van bevindingen dat hem met het boetebesluit is toegestuurd. Zij had dan ook de mogelijkheid om tijdig bezwaar in te stellen tegen het boetebesluit.
Is het evident onredelijk om het boetebesluit niet te herzien?
5. De vraag die vervolgens voorligt, is of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de weigering van verweerder om terug te komen van het besluit van 28 juni 2019 evident onredelijk is. Het moet dan gaan om zulke bijzondere feiten of omstandigheden, die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder minder belang had moeten toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van eiseres bij heroverweging van het boetebesluit. [5]
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de weigering van verweerder om terug te komen op het boetebesluit niet evident onredelijk. Eiseres heeft niet onderbouwd op welke wijze zij geschaad wordt door het in stand laten van het besluit. Niet is gebleken dat eiseres (financieel) onevenredig hard wordt geraakt door de opgelegde boete. Verweerder mocht in dit geval daarom een zwaarder belang toekennen aan de rechtszekerheid.
Daar komt bij dat, anders dan eiseres stelt, verweerder niet heeft erkend dat het boetebesluit onjuist is. Op de zitting is gebleken dat verweerder eerder het standpunt innam dat hij mogelijk een verkeerd wetsartikel of een verkeerde feitcode heeft genoemd in het boetebesluit of het rapport van bevindingen. Verweerder heeft op de zitting uitgelegd dat hij inmiddels tot de conclusie is gekomen dat zowel het wetsartikel als de feitcode juist zijn.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.T. van Bruggen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het college van Beroep voor het Bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 76 lid 1 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling), zoals die luidde op 28 juni 2019.
2.Artikel 5:45, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.Uitspraak van het CBB van 7 december 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1050.
5.Uitspraak van het CBB van 14 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:301.