In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 8 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 16 juli 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder. De rechtbank concludeert dat de Europese regelgeving, met name de Dublinverordening, bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Polen gedaan, dat op 2 februari 2024 is geaccepteerd.
De rechtbank onderzoekt of verweerder kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. Eiser betwist dit, verwijzend naar systeemfouten in de Poolse asielprocedure en de opvang, en stelt dat hij een reëel risico loopt op schending van zijn rechten na overdracht. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie, waaronder het arrest van het Hof van Justitie van de EU, en concludeert dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat er een reëel risico bestaat op schending van artikel 4 van het EU-Handvest na overdracht aan Polen.
De rechtbank oordeelt dat verweerder niet onterecht heeft geconcludeerd dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen kon worden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen bij de Raad van State.