ECLI:NL:RBDHA:2024:16041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.20074
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening met betrekking tot Polen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 8 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 16 juli 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder. De rechtbank concludeert dat de Europese regelgeving, met name de Dublinverordening, bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Polen gedaan, dat op 2 februari 2024 is geaccepteerd.

De rechtbank onderzoekt of verweerder kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. Eiser betwist dit, verwijzend naar systeemfouten in de Poolse asielprocedure en de opvang, en stelt dat hij een reëel risico loopt op schending van zijn rechten na overdracht. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie, waaronder het arrest van het Hof van Justitie van de EU, en concludeert dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat er een reëel risico bestaat op schending van artikel 4 van het EU-Handvest na overdracht aan Polen.

De rechtbank oordeelt dat verweerder niet onterecht heeft geconcludeerd dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen kon worden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20074

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.P. Duijn),
en
de Minister van Asiel en Migratie, daaronder tevens verstaan diens ambtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 8 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, J. Al Sayed als tolk (tolkennummer: [nummer] ) en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die regelgeving staat in Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening). Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om terugname gedaan. De Poolse autoriteiten hebben dit verzoek op 2 februari 2024 geaccepteerd. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit de asielaanvraag niet in behandeling genomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kan verweerder ten aanzien van Polen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
4. Niet in geschil is dat Polen in beginsel verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Eiser stelt zich op het standpunt dat er ten aanzien van Polen niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat overdracht daarom achterwege moet blijven. Eiser voert namelijk aan dat het algemeen bekend is dat in Polen vanwege de pushbacks aan de buitengrens en de praktijk van bewaring aan de grensposten sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvang. In dit verband overlegt eiser een document van Vluchtelingenwerk Nederland getiteld ‘Veelgestelde Vragen – Dublinterugkeerders Polen’ van juli 2023 en het persbericht bij het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 april 2024 Sherov e.a. tegen Polen (54029/17).
4.1.
De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 29 februari 2024, X tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-392/22 (ECLI:EU:C:2024:195, het arrest X) en de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267). Het Hof heeft in dit arrest verduidelijkt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangpunt is en het interstatelijk vertrouwen de risicotaxatie beheerst die moet worden verricht om te beoordelen of een overdracht kan plaatsvinden. Het Hof heeft er in overweging 64 van het arrest X op gewezen dat bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit de situatie die na een mogelijke overdracht zal ontstaan in ogenschouw moet worden genomen. Dit betekent dat verweerder, wanneer - zoals in het geval van Polen - uit objectieve informatie blijkt dat een lidstaat zich al meerdere jaren schuldig maakt aan pushbacks aan de buitengrenzen en onrechtmatige detentie van onrechtmatig inreizende derdelanders en welke praktijken ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen vormen, niet zonder meer hoeft aan te nemen dat eiser ná overdracht aan die lidstaat in het kader van de Dublinverordening (wederom) in eenzelfde situatie komt te verkeren en een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank moet derhalve beoordelen of de informatie waarop eiser zich beroept duidt op een reëel en voorzienbaar risico dat na eiser na overdracht aan Polen een behandeling ten deel zal vallen die strijdig is met artikel 4 van het Handvest, waardoor verweerder niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan gaan.
4.2.
Niet in geschil is dat er in Polen pushbacks plaatsvinden en dat een structurele praktijk van pushbacks op zichzelf te kwalificeren zijn als een structurele tekortkoming in de asielprocedure. Eiser is er echter niet in geslaagd om met eigen verklaringen en de ingebrachte stukken aannemelijk te maken dat er, in weerwil van het expliciete claimakkoord van de Poolse autoriteiten, een risico bestaat dat hij als Dublinclaimant in Polen met pushbacks te maken zal krijgen.
4.3.
Uit het document van Vluchtelingenwerk Nederland volgt dat Dublinclaimanten in sommige gevallen in bewaring worden geplaatst en dat Dublinclaimanten regelmatig opvolgende asielaanvragen moeten indienen die aan een ontvankelijkheidstoets worden onderworpen. De rechtbank overweegt hierover dat met het overgelegde stuk onvoldoende aannemelijk wordt dat de toegepaste detentie steeds of (te) vaak onrechtmatig is. Datzelfde geldt voor het signaal over de (gedwongen) indiening van opvolgende aanvragen. Verder wijst de rechtbank erop dat een ontvankelijkheidstoets bij een opvolgende aanvraag in lijn is met de Procedurerichtlijn, terwijl bovendien bij een opvolgende aanvraag na een eerdere aanvraag die nimmer inhoudelijk is beoordeeld al snel sprake moet zijn van nieuwe feiten en omstandigheden; vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:478, het arrest LH). Voor zover een aanvraag niet overeenkomstig artikel 18, tweede lid, van de Dublinverordening wordt behandeld, gaat de rechtbank ervan uit dat daarover geklaagd kan worden bij de Poolse autoriteiten. Het tegendeel is immers gesteld noch gebleken. Verder betreft het arrest Sherov e.a. tegen Polen derdelanders die Polen op illegale wijze binnenkomen. Dat andere derdelanders in Polen (mogelijk) te maken krijgen met pushbacks of onrechtmatige bewaring, is voor eiser als Dublinclaimant niet van belang.
4.4.
Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit de relevante verklaringen van eiser opgenomen. Vervolgens heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat op schending van artikel 4 van het EU-Handvest. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn standpunt dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Nu eiser evenmin met zijn verklaringen concreet heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Polen terecht zal komen in een situatie van verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218), heeft verweerder kunnen volstaan met deze overwegingen.
Heeft verweerder voldaan aan zijn motiveringsplicht?
5. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder kan als het gaat om Polen niet volstaan met het horen van de vreemdeling en het beoordelen van de door de vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden, maar had daarnaast uit eigen beweging moeten nagaan of sprake is van mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen omdat hij daarvan niet onkundig kan zijn. Verweerder had moeten motiveren of uit deze systeemfouten aanknopingspunten blijken voor ernstige, op feiten berustende gronden om aan te nemen dat eiser na overdracht een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Er is sprake van een motiveringsgebrek. In dit kader wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267). Daarnaast heeft eiser verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 12 juli 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:10838), de verwijzing door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar de Grote Kamer van een zaak over de situatie aan de grens tussen Polen en Wit-Rusland van 26 juni 2024 en de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 15 juli 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:10894).
5.1.
Verweerder stelt dat het arrest X geen verandering heeft gebracht in de bewijslastverdeling, waaruit volgt dat verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aan te voeren waarom daarvan in algemene zin dan wel ten aanzien van eiser níet kan worden uitgegaan en hij niet zou kunnen worden overgedragen, maar dat heeft hij niet overtuigend gedaan zoals in het besluit gemotiveerd.
5.2.
De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in het arrest X de bewijslast niet heeft omgekeerd en dat het uitgangspunt, dat eiser redenen moet aandragen waarom hij niet zou kunnen worden overgedragen, inderdaad niet is verlaten. Tegelijkertijd heeft het Hof evenwel uitdrukkelijk overwogen dat “de lidstaten, los van de inaanmerkingneming van de door de verzoeker verstrekte informatie, gehouden zijn een verzoeker niet aan de verantwoordelijke lidstaat over te dragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen (…) op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.” (rechtsoverweging 77)
en
”In voorkomend geval moet deze lidstaat hierbij op eigen initiatief rekening houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvang voorzieningen (…)” (rechtsoverweging 78).
5.3.
Kort gezegd rust op verweerder dus de verantwoordelijkheid om een schending van artikel 4 van het Handvest te voorkomen wanneer het risico daarop reëel en voorzienbaar is. Uit de genoemde passages volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder steeds moet motiveren waarom hij dat risico niet ziet. Uit het vereiste van een draagkrachtige motivering van een besluit volgt naar het oordeel van de rechtbank wél dat, wanneer hij niet onkundig kan zijn van informatie die duidt op een schending van artikel 4 van het Handvest na overdracht, de gemaakte afweging moet neerslaan in het besluit om desalniettemin over te dragen.
5.4.
De vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens gesteld ziet of er sprake is van relevante informatie over de asielprocedure en opvangvoorzieningen, waarvan verweerder niet onkundig kan zijn en die duidt op een schending van artikel 4 van het Handvest bij overdracht van eiser aan Polen na overdracht in het kader van de Dublinverordening.
5.5.
Naar het oordeel van de is daarvan geen sprake. De rechtbank begrijpt de term ‘informatie waarvan verweerder niet onkundig kan zijn’ als feitelijke informatie waarvan redelijkerwijs niet betwijfeld kan worden dat deze bij verweerder bekend is. In de context van Polen gaat het dan bijvoorbeeld om wetenschap van pushbacks en detenties aan de grens met Wit-Rusland, maar niet informatie over hoe en waar terugkerende Dublinclaimanten worden opgevangen en hoe hun asielprocedures na overdracht worden vormgegeven. Over de situatie aan de grens tussen Polen en Wit-Rusland heeft de rechtbank hiervoor al overwogen dat deze zonder meer verontrustend is, maar voor eiser niet leidt tot een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 4 van het Handvest na overdracht vanuit Nederland.
5.6.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat op verweerder een nadere onderzoeksplicht of motiveringslast rust als bedoeld in de genoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 maart 2024.
5.7.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Polen de internationale verplichtingen nakomt.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6. Eiser heeft zich voorts nog op het standpunt gesteld dat verweerder de behandeling van het asielverzoek onverplicht aan zich had moeten trekken omdat overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Daartoe voert eiser aan dat hij bij binnenkomst in Polen is bespoten met traangas. Daarna is hij weliswaar behandeld in een ziekenhuis maar wel met een bewaker voor de deur. Bij overdracht naar Polen vreest eiser verder een opvolgende aanvraag in te moeten dienen waarvan de ontvankelijkheid onzeker is en waarbij hij ook nog gedetineerd kan worden. Tenslotte is Nederland altijd het reisdoel geweest.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag niet onverplicht aan zich moeten trekken. Verweerder maakt terughoudend gebruik van zijn bevoegdheid om de verantwoordelijkheid onverplicht aan zich te trekken. Deze beleidskeuze is niet onredelijk. In de voorliggende situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zó’n dringende situatie dat overdracht van onevenredige hardheid zou getuigen. In de eerste plaats wijst de rechtbank erop dat de voorkeur van eiser voor een lidstaat in het kader van de criteria voor vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat geen rol speelt. Weliswaar kan verweerder in het kader van toepassing van de discretionaire bevoegdheid een eigen afweging maken, maar gezien het uitgangspunt van genoemde criteria heeft verweerder aan eisers voorkeur geen gewicht moeten toekennen. De ervaringen van eiser bij binnenkomst in Polen zeggen verder weinig over hoe hij behandeld zal worden na overdracht vanuit Nederland zodat ook daaraan weinig gewicht toekomt. De rechtbank heeft er verder begrip voor dat eiser zich zorgen maakt over de asielprocedure na overdracht, maar zoals hiervoor overwogen gaat de rechtbank ervan uit dat de asielprocedure zal worden gevolgd overeenkomstig de Procedurerichtlijn en dat eiser bij schending van die minimumnormen dat in Polen aan de orde zal kunnen stellen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond.
7.1.
Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.N.T. Tacken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.