ECLI:NL:RBDHA:2024:16026

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.32068
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 14 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Spanje verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 10 september 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren, maar eiser zelf niet. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft.

De rechtbank legt uit dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om overname aan Spanje gedaan, waarop Spanje niet tijdig heeft gereageerd, wat wordt gezien als acceptatie van het verzoek. Eiser betoogt dat de minister niet bevoegd was om het besluit te nemen, maar de rechtbank oordeelt dat het besluit terecht is genomen, ondanks een foutieve ondertekening. De rechtbank past artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe om dit gebrek te passeren.

Eiser heeft ook aangevoerd dat hij niet op de juiste manier is uitgenodigd voor een aanmeldgehoor en dat hij geen gelegenheid heeft gehad om een zienswijze in te dienen. De rechtbank oordeelt echter dat de minister terecht heeft gesteld dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaren kenbaar te maken. Eiser heeft niet gereageerd op de uitnodigingen voor het gehoor en heeft geen zienswijze ingediend, wat de rechtbank als onvoldoende onderbouwing beschouwt voor zijn claims. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de minister geen proceskostenvergoeding hoeft te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.32068

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 14 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep samen met NL24.32069 op 10 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Eiser is niet op de zitting verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Spanje een verzoek om overname gedaan. Spanje heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek. [3]
Is de minister bevoegd om het bestreden besluit te nemen?
4. Eiser betoogt dat de minister niet bevoegd was om het besluit te nemen en de zaak ter zitting te bepleiten. Het besluit is zonder rechtskracht genomen. Hiertoe voert eiser aan dat de minister zich onterecht op het standpunt stelt dat zijn bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit volgt uit de mandaatregeling ‘Regeling voortzetting mandaat op de beleidsterreinen Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie’. De macht van de minister van Asiel en Migratie kan niet zijn doorgegeven door een vorige minister. Ook is het huidige mandaatbesluit onvoldoende concreet.
4.1.
Op de zitting heeft de minister erkend dat het besluit onterecht is ondertekend namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het klopt dat de bevoegdheid sinds
2 juli 2024 bij de minister ligt. De beroepsgrond is daarom terecht voorgedragen. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Niet in geschil is dat het besluit is genomen door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) namens de staatssecretaris, die daartoe vóór 2 juli 2024 ook bevoegd was. Medewerkers van de IND zijn vanaf 2 juli 2024 bevoegd om namens de minister dergelijke besluiten te nemen. Dit volgt uit de hiervoor genoemde ‘Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging beleidsterreinen Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie’ van 2 juli 2024. De rechtbank volgt daarbij niet het betoog van eiser dat deze (tijdelijke) mandaatregeling ongeldig zou zijn. Artikel 1 van deze regeling luidt als volgt:
“De vóór 2 juli 2024 door of namens de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister voor Rechtsbescherming of de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verleende mandaten, volmachten en machtigingen worden aangemerkt als mandaten, volmachten en machtigingen die met ingang van 2 juli 2024 zijn verleend door of namens de Minister van Justitie en Veiligheid, een der Staatssecretarissen van Justitie en Veiligheid of de Minister van Asiel en Migratie, elk met betrekking tot de aangelegenheden met de behartiging waarvan zij zijn belast.”
Met deze regeling worden aldus de vóór 2 juli 2024 door of namens de staatssecretaris verleende mandaten aan de IND aangemerkt als mandaten verleend door of namens de minister. De rechtbank ziet niet in waarom deze regeling ongeldig zou zijn. Dat mandaten niet op deze manier zouden kunnen worden overgenomen en voortgezet, maar alleen opnieuw kunnen worden verleend is door eiser niet nader onderbouwd. De enkele vaststelling dat dit bij wisselingen van bewindslieden in het verleden gebruikelijk zou zijn geweest, is daarvoor onvoldoende. Daarmee volgt de rechtbank ook niet eisers betoog dat de procesvertegenwoordiger op de zitting niet namens de minister zou kunnen spreken. De minister heeft verder op de zitting aangegeven dat het bestreden besluit voor zijn rekening komt. Gelet op deze omstandigheden valt niet in te zien op welke wijze eiser door het geconstateerde gebrek in zijn belangen zou zijn geschaad.
4.2.
Eiser heeft op de zitting verzocht dat wanneer het gebrek van de foutieve ondertekening wél wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, de rechtbank de minister (in ieder geval) moet veroordelen in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten. De rechtbank oordeelt echter dat er gelet op de onder 4.1 genoemde redenen om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, geen aanleiding bestaat om in deze zaak een proceskostenveroordeling toe te kennen. Daarbij betrekt de rechtbank dat het voor eiser duidelijk was, of in ieder geval had moeten zijn, dat het bestreden besluit namens de bevoegde autoriteit was genomen. Ook betrekt de rechtbank dat in het geval van eiser, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 september 2024 [4] , nooit expliciet het standpunt is ingenomen dat de staatssecretaris na 2 juli 2024 nog wél bevoegd was het besluit te nemen.
Had de minister een nieuw gehoor met eiser moeten inplannen omdat hij niet op de juiste manier is uitgenodigd?
5. Eiser betoogt dat uit de inhoud van de uitnodigingen voor het gehoor – de loopbrieven - niet blijkt dat deze aan eiser zijn overhandigd en door hem zijn ontvangen. Hij is daarom niet op de goede manier uitgenodigd voor een aanmeldgehoor. De minister heeft eiser daarom ten onrechte niet gehoord om zijn bezwaren tegen de overdracht naar Spanje kenbaar te maken. Dit in combinatie met het ontbreken van de mogelijkheid om zijn bezwaren schriftelijk in een zienswijze kenbaar te maken, zorgt ervoor dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat ervan mag worden uitgegaan dat eiser door de minister is uitgenodigd voor het afnemen van een aanmeldgehoor. De minister heeft twee loopbrieven overgelegd waarin eiser is uitgenodigd voor een aanmeldgehoor in het AZC in Ter Apel. Met de eerste loopbrief is hij uitgenodigd voor een gehoor op 18 april 2024 en met de tweede loopbrief voor een gehoor op 22 april 2024. De afspraken voor het gehoor staan op de loopbrief in een taal die eiser kan lezen. Namelijk in het Arabisch, het Frans en in het Engels. De minister heeft op de zitting aanvullend toegelicht dat de loopbrieven altijd in persoon worden overhandigd. De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat er geen indicaties zijn dat eiser deze loopbrieven niet in persoon heeft ontvangen. De gemachtigde van eiser betoogt weliswaar dat het feit dat eiser niet aanwezig was bij de gehoren een indicatie is dat hij de loopbrieven niet heeft ontvangen. Dit acht de rechtbank echter onvoldoende onderbouwing voor het feit dat eiser tweemaal niet is verschenen bij zijn aanmeldgehoor. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat de gemachtigde van eiser op de zitting heeft toegelicht dat eiser heeft aangegeven dat hij meerdere brieven heeft ontvangen die qua format en vormgeving lijken op de loopbrieven, maar dat niet zeker is dat het ook daadwerkelijk (een van de beide) loopbrieven betrof. Omdat ervan uit mag worden gegaan dat eiser op de juiste manier door de minister is uitgenodigd, is het niet verschoonbaar dat hij op beide afspraken voor een aanmeldgehoor niet is verschenen. Daar komt bij dat eiser naderhand ook niet heeft gereageerd op het rapport van niet verschijnen bij het gehoor van 18 april 2024, terwijl dit wel van eiser mag worden verwacht. De minister ziet dan ook terecht geen aanleiding om eiser nogmaals uit te nodigen voor een aanmeldgehoor. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister eiser ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen?
6. Eiser betoogt dat de minister onterecht stelt dat hij in reactie op het voornemen van de minister een zienswijze heeft ingediend. Eiser heeft geen zienswijze ingediend omdat zijn gemachtigde kort voor haar vakantie pas op de hoogte was van eisers verblijf in [plaats], waarna om uitstel voor het indienen van de zienswijze is verzocht. Hij is ook ten onrechte niet meer in de gelegenheid gesteld om dat daarna alsnog te doen. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [5] volgt dat de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze een essentieel onderdeel van de procedure is voorafgaand aan de totstandkoming van het besluit.
6.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] blijkt inderdaad dat de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze een essentieel onderdeel is van de procedure voorafgaand aan de totstandkoming van een besluit. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser voldoende mogelijkheid heeft gehad tot het indienen van een zienswijze. Dit betekent dat zijn betoog niet slaagt. De rechtbank zal dat hierna toelichten.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat de gemachtigde van eiser op 8 augustus 2024 aan de minister een schriftelijke reactie op het voornemen heeft gestuurd (hierna: de schriftelijke reactie), waarin zij bovendien heeft verzocht om een nadere termijn te gunnen voor het indienen van een zienswijze. De minister heeft de schriftelijke reactie als zienswijze aangemerkt, heeft het inhoudelijk bij het bestreden besluit betrokken en heeft hierop in het bestreden besluit gereageerd.
6.3.
Eisers betoog dat de minister na de schriftelijke reactie nogmaals uitstel had moeten geven voor het indienen van een zienswijze zodat eiser zijn bezwaren tegen overdracht naar Spanje kenbaar kon maken, slaagt niet. De minister stelt terecht dat eiser een redelijke termijn heeft gehad om zijn bezwaren tegen een overdracht kenbaar te maken. Het voornemen dateert van 11 juli 2024, waarbij aan eiser een termijn voor twee weken is gegeven voor het indienen van een zienswijze. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser op 26 juli 2024 verzocht om uitstel van twee weken voor het indienen van een zienswijze omdat zij op dat moment niet wist in welke opvanglocatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) eiser verbleef. De minister heeft dit verzoek ingewilligd en eiser tot 9 augustus 2024 de tijd gegeven om zijn zienswijze in te dienen. In de schriftelijke reactie van 8 augustus 2024 geeft de gemachtigde van eiser aan dat haar op 6 augustus 2024 pas duidelijk was dat eiser in AZC COa locatie [plaats] verblijft en dat haar vakantie vanaf 10 augustus 2024 aanleiding geeft voor een nadere termijn voor het indienen van de zienswijze. De rechtbank volgt hierin echter het standpunt van de minister en oordeelt dat gelet op het bovenstaande tijdsverloop eiser voldoende mogelijkheid heeft gehad om een zienswijze in te dienen. Zeker in het licht van de strakke termijnen van de Dublinprocedure, mag van eiser en zijn gemachtigde worden verwacht dat zij zich inspannen om tijdig een zienswijze in te dienen. Gemachtigde had in ieder geval vanaf 6 augustus 2024 tot
9 augustus 2024 mogelijkheid om eiser te spreken en een zienswijze in te dienen. Daar komt bij dat de minister het bestreden besluit pas op 14 augustus 2024 heeft genomen en eiser daarmee een week langer heeft gehad om zijn zienswijze in te dienen. De gemachtigde van de minister heeft op de zitting verder terecht gesteld dat eiser ook in zijn beroepsgronden nog steeds geen bezwaren tegen een overdracht naar Spanje naar voren heeft gebracht. Ook heeft de gemachtigde van eiser op de zitting geen duidelijkheid kunnen geven of zij eiser inmiddels wel heeft kunnen spreken over zijn bezwaren tegen overdracht en was eiser ook niet aanwezig op de zitting. Dit alles tezamen maakt dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om eiser een nieuwe extra termijn te verlenen voor het indienen van een zienswijze. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser de Dublin informatiebrochures ontvangen?
7. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte geen informatiebrochures aan hem heeft uitgereikt. Dit terwijl uit de Dublinverordening volgt dat een vreemdeling het recht heeft om in beroep te gaan tegen een overdrachtsbesluit en bewijs aan te leveren dat overdracht geen doorgang kan vinden. Hieraan kan ten grondslag liggen dat er sprake is van persoonlijke omstandigheden aan de zijde van de vreemdeling dan wel dat er sprake is van systeemfouten in de verantwoordelijke lidstaat. Om deze rechten en mogelijkheden te kunnen vereffenen moet een vreemdeling wel begrijpen wat de Dublinprocedure inhoudt. Het Hof van Justitie heeft beslist [7] dat de informatiebrochure over de Dublinprocedure aan de vreemdeling overhandigd moet worden terwijl hij zich bevindt in de Dublinprocedure.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat ervan mag worden uitgegaan dat eiser de brochure
‘Ik heb asiel aangevraagd in de EU, welk land zal mijn asielaanvraag in behandeling nemen?’ (Deel A)en ‘
Voordat uw asielprocedure begint’, in goede orde heeft ontvangen. Deze brochures worden namelijk uitgereikt zodra een vreemdeling zich aanmeldt voor het indienen van een asielverzoek. De uitreiking is dan ook niet afhankelijk van de afname van het aanmeldgehoor Dublin. Daar komt bij dat de gemachtigde van eiser op de zitting heeft aangegeven dat zij niet weet of eiser deel A heeft ontvangen. Er zijn daarom geen concrete aanwijzingen dat eiser – in tegenstelling tot de gebruikelijke gang van zaken – informatiebrochure deel A, niet bij zijn asielaanvraag heeft ontvangen.
7.2.
Met betrekking tot het wel of niet ontvangen van de brochure ‘
De Dublinprocedure – Informatie voor personen die om internationale bescherming verzoeken en zich in de Dublinprocedure bevinden’ (Deel B), stelt de minister zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat eiser (zonder verschoonbare reden) zelf niet op zijn aanmeldgehoor Dublin is verschenen waar deze brochure wordt uitgereikt. De rechtbank verwijst hierbij naar haar oordeel in rechtsoverweging 5.1. Het beroep van eiser op het arrest van het Hof van Justitie leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit arrest gaat over de vraag of sprake is van schending van de informatieplicht omdat de informatiebrochures niet zijn uitgereikt. In het geval van eiser is niet gebleken dat hij deel A niet heeft ontvangen en het niet ontvangen van deel B komt voor eigen rekening en risico omdat hij niet op het aanmeldgehoor Dublin is verschenen. De minister stelt zich verder terecht op het standpunt dat uit het arrest van het Hof van Justitie óók volgt dat het achterwege laten van een gehoor niet als gevolg heeft dat het overdrachtsbesluit nietig is, als de vreemdeling in beroep een mogelijkheid heeft om zijn bezwaren tegen dat (mogelijke) besluit persoonlijk uiteen te zetten tijdens een gehoor. Eiser heeft middels een zienswijze, de beroepsgronden en tijdens de zitting mogelijkheid gehad om zijn bezwaren naar voren te brengen. Gelet op de voorgaande overwegingen komt het voor eisers rekening en risico dat hij van deze mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag stand houdt en dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening.
5.Zie de uitspraken van 20 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8703 en 31 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1457.
6.Zie de uitspraken van 20 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8703 en 31 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1457.
7.Zie het arrest van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.