ECLI:NL:RBDHA:2024:15996

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.35359
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus-Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en voortvarendheid in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die op 21 juni 2024 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A.D. Kupelian, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak op 24 september 2024 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister was vertegenwoordigd door mr. R.L.F. Zandbelt.

De rechtbank heeft de vraag behandeld of de verzwaarde belangenafweging, die na zes maanden inbewaringstelling moet plaatsvinden, voldoende kenbaar en toetsbaar was in de maatregel. Eiser betoogde dat deze afweging expliciet in de maatregel moest worden opgenomen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om een verlengingsbesluit te nemen op het moment dat de zesmaandentermijn verstreek. De rechtbank concludeerde dat de minister de belangenafweging op een juiste manier had uitgevoerd, ondanks dat deze niet in de maatregel zelf was opgenomen.

Daarnaast heeft de rechtbank de voortvarendheid van de minister beoordeeld. Eiser stelde dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure naar Algerije, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende stappen had ondernomen. De rechtbank concludeerde dat de minister niet verantwoordelijk was voor de snelheid van de Algerijnse autoriteiten en dat de minister adequaat had gereageerd op de situatie van eiser. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.35359

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.D. Kupelian),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft de oplegging van de maatregel van bewaring getoetst bij uitspraak van
9 juli 2024. [2]
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 24 september 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van afmelding, niet verschenen. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Moet de verzwaarde belangenafweging blijken uit de maatregel en is de belangenafweging deugdelijk gemotiveerd?
1. Eiser betoogt dat de verzwaarde belangenafweging die na zes maanden inbewaringstelling wordt gemaakt moet blijken uit de maatregel, omdat anders niet wordt voldaan aan de eisen van kenbaarheid en toetsbaarheid. [3] Aangezien de minister de verzwaarde belangenafweging slechts heeft opgenomen in de voortgangsrapportage (het Model M120), wordt niet voldaan aan de eisen van kenbaarheid en toetsbaarheid.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser op verschillende grondslagen in bewaring is gesteld. Eiser heeft van 12 maart 2024 tot en met 20 juni 2024 op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in bewaring gezeten. Vanaf 21 juni 2024 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Deze maatregel duurt nog voort. Niet in geschil is dat op 7 september 2024 de totale duur van de inbewaringstelling zes maanden besloeg.
1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat de verzwaarde belangenafweging in dit geval niet hoeft te blijken uit de maatregel. De minister was namelijk op het moment van het verstrijken van de zesmaandentermijn niet verplicht een verlengingsbesluit te nemen, zodat geen sprake was van een maatregel waarin hij de verzwaarde belangenafweging kon opnemen. Uit paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt namelijk dat voor de vraag of de minister een verlengingsbesluit als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 had moeten nemen de periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b van de Vw 2000 buiten beschouwing wordt gelaten. De periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b van de Vw 2000 telt niet mee, omdat deze inbewaringstelling niet uitzetting als doel heeft. Aangezien eiser van 12 maart 2024 tot en met 20 juni 2024 op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in bewaring heeft gezeten, telt deze periode dus niet mee voor de vraag of de minister een verlengingsbesluit als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 had moeten nemen.
1.3.
De minister moest wel een verzwaarde belangenafweging maken. Uit paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat de periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59a of artikel 59b van de Vw 2000 wordt betrokken bij de kenbare belangenafweging, die door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) in de voortgangsrapportage (het Model M120) wordt gemaakt na zes maanden inbewaringstelling.
1.4.
De verwijzingen van eiser naar de Afdelingsuitspraken van 21 juli 2023 en 9 augustus 2023 maken het oordeel van de rechtbank niet anders. Bij beide uitspraken viel de oplegging van een bewaringsmaatregel namelijk samen met de verzwaarde belangenafweging. Dat is in deze zaak niet het geval.
1.5.
De rechtbank overweegt verder dat uit de voortgangsrapportage blijkt dat de minister op 5 september 2024 - twee dagen voordat de inbewaringstelling zes maanden besloeg - de verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt. Deze verzwaarde belangenafweging had naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van de minister mogen uitvallen. De minister heeft in de voortgangsrapportage als reden van de voortduring van de bewaringsmaatregel gegeven:
“De vreemdeling frustreert het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit//De vreemdeling is ná de inbewaringstelling één of meerdere procedures ter verkrijging van een verblijfstitel gaan voeren met het kennelijke doel om de uitzetting danwel de verkrijging van een reisdocument te belemmeren of frustreren//Ten
aanzien van de vreemdeling bestaat een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat hij op korte termijn wordt verwijderd//”
Hij heeft dat ook deugdelijk gemotiveerd. De minister licht dit in de voortgangsrapportage namelijk als volgt toe:

Op 03-08-2024 is de identiteit en nationaliteit van betrokkene vastgesteld door de Algerijnse vertegenwoordiging. Op 12-08-2024 heeft betrokkene aangegeven in persoon gepresenteerd te willen worden bij diplomatieke vertegenwoordiger van de autoriteiten van
Algerije en welke presentatie op 21-08-2024 heeft plaatsgevonden. Tijdens deze presentatie in persoon heeft betrokkene tegenover de vertegenwoordiging verklaard dat hij een
verblijfsvergunning heeft. De vertegenwoordiging heeft betrokkene 2 weken de tijd gegeven om dit aan te tonen.
Uit het verslag van de presentatie bij een (diplomatieke) vertegenwoordiging van 22 augustus 2024 blijkt dat de diplomatieke vertegenwoordiger heeft verklaard dat eiser heeft gezegd dat hij nog een verblijfsvergunning heeft. Eiser moest, naar het oordeel van de rechtbank, begrijpen dat hij niet in het bezit is van een verblijfsvergunning. Daar komt bij dat er een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestaat dat eiser op korte termijn kan worden verwijderd. Uit de voortgangsrapportage blijkt namelijk dat op 5 september 2024 de verzwaarde belangenafweging is gemaakt, en dat op diezelfde dag de Directie Internationale Aangelegenheden (DIA) heeft aangegeven dat er voor eiser een vlucht kan worden aangevraagd.
Handelt de minister voldoende voortvarend?
2. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting naar Algerije. Eiser voert in dit verband aan dat de identiteit en nationaliteit van eiser allang vaststaan en dat hij sinds 21 juni 2024 uitzetbaar is. Daar komt bij dat de minister de uitzetting van eiser onnodig ophoudt door eiser alsmaar te confronteren met keuzes en hem te adviseren deze met zijn advocaat te bespreken.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat hij wel voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser naar Algerije. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat op 3 augustus 2024 de nationaliteit van eiser is bevestigd door de Algerijnse autoriteiten. Uit de voortgangsrapportage blijkt ook dat eiser op
21 augustus 2024 is gepresenteerd aan de Algerijnse diplomatieke vertegenwoordiger (zie onder 1.5). Eiser heeft toen aangegeven dat hij in het bezit is van een verblijfsvergunning, waarna hij van de diplomatieke vertegenwoordiger twee weken de tijd had gekregen om hier bewijs van te leveren. Nadat op 5 september 2024 de twee weken hiervoor waren verstreken en eiser geen bewijs had aangeleverd, heeft de DIA op 9 september 2024 aangegeven dat er voor eiser een vlucht kon worden aangevraagd. De minister heeft toen op dezelfde dag (op 9 september 2024) een vluchtaanvraag verzonden naar de Koninklijke Marechaussee (KMar). Verder blijkt uit de voortgangsrapportage en het dossier dat er op 17 juli 2024, 12 augustus 2024, 14 augustus 2024, 16 september 2024 en 19 september 2024 vertrekgesprekken met eiser zijn gevoerd en dat de minister op 10 juli 2024, 30 juli 2024 en 22 augustus 2024 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten. Daar komt bij dat uit de voortgangsrapportage (M120) blijkt dat de Algerijnse autoriteiten in de periode van
2 augustus 2024 tot en met 7 augustus 2024 antwoord hebben gegeven op 150 laissez passer (lp)-verzoeken en dat de verwerking hiervan veel inspanning en tijd kost. Dit is op zitting ook bevestigd door de minister. Hetgeen hiervoor is vermeld is voldoende voor de conclusie dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
Daar komt bij dat het niet in de macht van de minister ligt om aan eiser een lp te verlenen, maar dat hij daarvoor afhankelijk is van de Algerijnse autoriteiten. De stelling van eiser dat zijn identiteit en nationaliteit al geruime tijd vaststaan en dat de minister daarom niet voldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting naar Algerije, kan dan ook niet worden tegengeworpen aan de minister. De minister heeft, afgezien van de mogelijkheid om regelmatig bij hen te rappelleren, geen invloed op de snelheid waarmee de Algerijnse autoriteiten een aanvraag om een lp beoordelen. Aan de Algerijnse autoriteiten mag ook enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken. In meer dan 130 zaken is namelijk de Algerijnse nationaliteit bevestigd.
Tot slot gaat de rechtbank niet mee in de stellingname dat de minister de uitzetting zelf vertraagt door eiser alsmaar keuzes voor te leggen. Uit het dossier blijkt dat eiser tijdens het vertrekgesprek van 16 september 2024 heeft aangegeven dat hij mogelijk in aanmerking komt om met financiële ondersteuning terug te keren naar Algerije. Dat het proces en de uitkomst hiervan vervolgens wordt besproken in het vertrekgesprek van 4 september 2024 is niet meer dan logisch. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 9 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10569.
3.Onder verwijzing naar ABRvS 21 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2831 en ABRvS 9 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3091.