In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die op 21 juni 2024 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A.D. Kupelian, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak op 24 september 2024 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister was vertegenwoordigd door mr. R.L.F. Zandbelt.
De rechtbank heeft de vraag behandeld of de verzwaarde belangenafweging, die na zes maanden inbewaringstelling moet plaatsvinden, voldoende kenbaar en toetsbaar was in de maatregel. Eiser betoogde dat deze afweging expliciet in de maatregel moest worden opgenomen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om een verlengingsbesluit te nemen op het moment dat de zesmaandentermijn verstreek. De rechtbank concludeerde dat de minister de belangenafweging op een juiste manier had uitgevoerd, ondanks dat deze niet in de maatregel zelf was opgenomen.
Daarnaast heeft de rechtbank de voortvarendheid van de minister beoordeeld. Eiser stelde dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure naar Algerije, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende stappen had ondernomen. De rechtbank concludeerde dat de minister niet verantwoordelijk was voor de snelheid van de Algerijnse autoriteiten en dat de minister adequaat had gereageerd op de situatie van eiser. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.