ECLI:NL:RBDHA:2024:10569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25513
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de beoordeling van zicht op uitzetting

Op 9 juli 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Palanciyan, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 21 juni 2024 was genomen. In dit besluit werd de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 2 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser via beeldverbinding aanwezig was, samen met de gemachtigde van de minister, mr. J. Kaikai.

De rechtbank heeft beoordeeld of de minister terecht de maatregel van bewaring had opgelegd. De minister had gesteld dat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat hij de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring niet waren betwist door de eiser. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser overwogen, die aanvoerde dat de minister een lichter middel had moeten opleggen, gezien zijn psychische klachten en de lange duur van zijn bewaring.

De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling effectief konden worden toegepast. De psychische klachten van de eiser werden meegenomen in de belangenafweging, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet leidde tot de conclusie dat een lichter middel noodzakelijk was. Daarnaast werd de vraag of er zicht op uitzetting naar Algerije bestond, behandeld. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat dit zicht ontbrak, ondanks het ontbreken van specifieke cijfers van de minister. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25513

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Palanciyan),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de minister van Justitie en Veiligheid de staatssecretarisminister
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. Bij besluit van 21 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, aanhef en eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, via beeldverbinding, de waarnemer van zijn gemachtigde en gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister gesteld dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Eiser heeft de gronden van bewaring niet bestreden.
Had de minister een lichter middel moeten opleggen?
5. Eiser voert aan dat de minister een lichter middel had moeten opleggen. Eiser zit inmiddels al vier maanden in bewaring en lijdt namelijk psychische klachten. Zo gebruikt hij antidepressiva en is hij in afdeling B geplaatst binnen het detentiecentrum in Rotterdam. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat op Afdeling B extra zorg en cameratoezicht aanwezig is en een stap is vóór overplaatsing naar de penitentiaire inrichting in Veldzicht. Hieruit blijkt dat eiser kampt met serieuze psychische klachten. De minister had dit moeten meenemen in de belangenafweging.
5.1.
Het betoog slaagt niet. De minister stelt zich, gelet op de niet betwiste gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Het onttrekkingsrisico bij het opleggen van een lichter middel in plaats van een inbewaringstelling is volgens de minister te groot. Het gegeven dat eiser lijdt aan psychische klachten doet daaraan niet af. De minister heeft immers eisers medische bijzonderheden meegenomen in de belangenafweging. Ten aanzien van de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra mag de staatsecretaris zich op het standpunt stellen dat deze gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Dit wordt ook niet betwist door eiser. De minister heeft de op de zitting toegelicht dat met tussenkomst van medici wordt besloten op welke afdeling een vreemdeling wordt geplaatst. Er is niet gebleken noch onderbouwd dat de detentie op een andere wijze onevenredig zwaar is voor eiser. Gelet op voorgaande heeft de minister dan ook geen reden hoeven te zien om een lichter middel op te leggen.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
6. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting ten aanzien van Algerije ontbreekt. Het is onduidelijk of voor ongedocumenteerde Algerijnen, zoals eiser, een laissez-passer wordt afgegeven op basis waarvan zij kunnen terugkeren. De minister heeft daarover geen cijfers overgelegd waardoor het zicht uitzetting binnen een redelijke termijn niet kan worden aangenomen.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om te veronderstellen dat zicht op uitzetting binnen een redelijk termijn naar Algerije ontbreekt. Dat de minister geen specifieke cijfers heeft overgelegd van de verstrekte laissez-passers aan (on)gedocumenteerde Algerijnen, maakt dat niet anders. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) onlangs heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. [1] De Afdeling heeft meegewogen dat de minister afspraken heeft gemaakt met de Algerijnse consul dat er maandelijks vermoedelijk Algerijnse vreemdelingen aan hem worden gepresenteerd. Hierbij heeft de Afdeling geen onderscheid gemaakt tussen gedocumenteerde en ongedocumenteerde vreemdelingen. Niet is gebleken dat ongedocumenteerde vreemdelingen, zoals eiser, bij voorbaat zijn uitgesloten van een presentatie aan de consul. Verder blijkt uit rechtspraak [2] blijkt dat sinds december 2023 de mogelijkheid bestaat om Algerijnse vreemdelingen te identificeren op basis van dacty. [3] Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat in het geval van eiser geen laissez-passer zal worden verstrekt omdat hij niet beschikt over een identiteitsdocument of kopie daarvan
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
2.Zie bijvoorbeeld Rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 29 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6469.
3.Dactyloscopie, techniek voor het identificeren van vingerafdrukken.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.