Beoordeling door de rechtbank
Beroep niet tijdig beslissen
2. Op
4december 2022 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De minister had binnen een termijn van 12 weken na de datum waarop eiseres uiterlijk een bezwaarschrift had kunnen opsturen, moeten beslissen. Dit houdt in dat de minister uiterlijk op 15 maart 2023 een beslissing op het bezwaarschrift van eiseres had moeten nemen. Omdat een beslissing op het bezwaar uitbleef, heeft eiseres de minister op 2 februari 2024 in gebreke gesteld en vervolgens op 26 maart 2024 een beroep niet tijdig beslissen op bezwaar ingesteld. Op 18 april 2024 heeft de minister het bestreden besluit genomen. Dit betekent dat de minister het bestreden besluit te laat heeft genomen.
3. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege ook betrekking op het
inmiddels genomen bestreden besluit, nu de visumaanvraag van eiseres daarbij is afgewezen en aldus niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep.
4. Omdat de minister alsnog, zij het te laat, op het bezwaar van eiseres heeft beslist, heeft eiseres geen belang meer bij een uitspraak op het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk.
5. Omdat de minister het bestreden besluit van 18 april 2024 niet op tijd heeft genomen, heeft eiseres terecht een beroep niet tijdig ingediend. De rechtbank ziet daarom aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de hoogte van de proceskostenvergoeding verwijst de rechtbank naar overweging 22.
Beroep tegen de afwijzing van de visumaanvraag
6. Eiseres is een 67-jarige weduwe uit Iran. Zij heeft een visum voor kort verblijf aangevraagd om haar dochter, mevrouw [referente] (referente), in Nederland te bezoeken, mede om haar te kunnen ondersteunen na een operatie. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten te verlaten v66r het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Dit omdat de economische en sociale binding met Iran onvoldoende is aangetoond dan wel gering is. Eiseres daarentegen is van mening dat de minister ten onrechte twijfelt aan haar voornemen om tijdig terug te keren naar Iran. Zij voert hiertoe aan dat zij haar economische en sociale binding met Iran met de door haar overgelegde stukken wel voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ook voert zij aan dat er sprake is van schending van de hoorplicht.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. De rechtbank stelt onder verwijzing naar het arrest Koushkaki I voorop dat bij het onderzoek of een van de weigeringsgronden van de Visumcode
kanwarden tegengeworpen, aan de minister een zekere beoordelingsruimte toekomt en dat het op de weg van eiseres ligt om aannemelijk te maken dater geen redelijke twijfel bestaat over het voornemen het grondgebied van de lidstaten v66r het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten.
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister het visum voor kort verblijf heeft mogen weigeren op de grand dat er redelijke twijfel bestaat over het voomemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten te verlaten v66r het verstrijken van de geldigheid van bet aangevraagde visum. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1 Arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, r.o. 60.
Tijdige terugkeer naar Iran
9. Eiseres voert aan dat zij een zodanige sociale en economische binding heeft met Iran, dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is. Zij is van mening dat zij met de door haar overgelegde stukken haar economische binding voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Uit deze stukken blijkt immers dat zij een comfortabel leven leidt in Iran met ruim voldoende inkomen en een aanzienlijk vermogen. Ook heeft zij voldoende sociale binding met Iran gelet op de aanwezigheid van (volwassen) kinderen en zussen aldaar. Nu zij bovendien in het verleden tijdig is teruggekeerd na het verstrekken van een visum kort verblijf bestaat er naar haar mening geen aanleiding om aan haar tijdige terugkeer naar Iran te twijfelen.
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een zodanige economische binding met Iran dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Eiseres heeft middels de door haar overgelegde stukken niet onderbouwd dat zij daadwerkelijk een duurzaam en substantieel inkomen genereert uit arbeid. Daarbij heeft de minister doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat hiervan geen bewijs in de vorm van bankafschriften is overgelegd. Ook heeft de minister in dit kader over het eigendom van onroerend goed en bezit van vermogen in Iran mogen overwegen dat deze zaken de aanwezigheid van eiseres in Iran niet noodzakelijk maken, zoals dit bij een dienstverband bijvoorbeeld wel het geval is De minister mocht zich dan ook op het standpunt stellen dat het bezit van onroerend goed en vermogen in Iran de twijfel aan tijdige terugkeer naar Iran niet kan wegnemen.
11. Omdat er een onvoldoende economische binding is om een tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd te achten, heeft de minister kunnen overwegen dat de aanwezigheid van (volwassen) kinderen en zussen in Iran wel enige sociale binding geeft, maar in samenhang beoordeeld met het ontbreken van economische binding onvoldoende gewicht in de schaal legt om te concluderen dater geen redelijke twijfel bestaat omtrent eisers voomemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten v66r het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
12. De stelling van eiseres dat de minister in haar voordeel mee had moeten wegen dat zij eerder visa heeft gekregen en tijdig is teruggekeerd naar Iran, maakt vorengaande niet anders. Verweerder mag namelijk elke aanvraag op zijn eigen merites beoordelen.2 Bovendien is niet aangetoond dat er bij de visumverlening in 2017, de enige visumverlening die door eiseres middels kopieen van haar paspoort is onderbouwd, sprake was van dezelfde situatie. Zo is eiseres inmiddels ouder en is, zoals verweerder op zitting heeft toegelicht, de politieke en economische situatie in Iran sindsdien gewijzigd. Bovendien is er nadien, in 2020, ook nog een visum aan eiseres geweigerd. Verweerder heeft dan ook geen doorslaggevende waarde aan de visumverlening in 2017 hoeven toekennen.
13. Voor wat betreft de in beroep overgelegde stukken met betrekking tot een te ontvangen pensioen stelt de rechtbank vast dat deze door eiseres eerst in beroep zijn overgelegd. De rechtbank moet beoordelen of het bestreden besluit rechtmatig is ten tijde
van het nemen van dit besluit. De rechtbank zal daarom de stukken, gelet op deze zogeheten ex tune toetsing, niet bij haar oordeel betrekken.
Schending van de hoorplicht
14. Eiseres betoogt dat de minister haar had moeten horen. Zij wijst in dit kader naar Werkinstructie (WI) 2022/20 waarin staat dat horen in de bezwaarfase het uitgangspunt is, met name in zaken waarin artikel 8 EVRM aspecten een rol spelen zoals ook bij haar het geval is. Ook geeft zij aan dat zij in de bezwaarfase geen professionele rechtsbijstand had en dat dit aanleiding had moeten zijn om haar te horen om haar op die manier de gelegenheid te geven onduidelijkheden weg te nemen en nadere informatie te geven. Zij verwijst hiertoe naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 juli 2022 en een uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2022.3 Ook had er naar haar mening in een hoorzitting aandacht moeten warden besteed aan de omstandigheid dat zij in het recente verleden tijdig is teruggekeerd naar Iran en verwijst zij in dat kader naar een uitspraak de rechtbank van 16 januari 2024.4
15. De beroepsgrond slaagt niet, de rechtbank licht dit als volgt toe.
16. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld te warden gehoord, voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende warden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
17. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld uit de uitspraak van 6 juli 2022 waarnaar eiseres verwijst, volgt dat een bezwaar alleen 'kennelijk' ongegrond is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander oordeel dan vervat in het primaire besluit. Als uitgangspunt geldt dat een vreemdeling in bezwaar moet warden gehoord, te meer in zaken waarin er beslissingsruimte is en de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en waarbij er een individuele belangenafweging moet warden gemaakt. Of de minister van het horen kan afzien, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Het is de taak van de bestuursrechter om te toetsen of de minister voldoende acht heeft geslagen op de persoonlijke en bijzondere omstandigheden van het betreffende geval. De ABRvS hanteert de vuistregel dat naarmate de vreemdeling meer inspanningen heeft verricht om de benodigde informatie te verkrijgen, het meer in de rede ligt om hem uit te nodigen voor een hoorzitting.5
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres niet heeft hoeven horen in bezwaar en er dus geen sprake is van schending van de hoorplicht. Immers, stukken met betrekking tot de uitbetaling van salaris op haar bankrekening ontbraken en eiseres heeft ook in de bezwaarfase hieromtrent geen nieuwe stukken of feiten en omstandigheden aangevoerd. Eiseres heeft bij haar aanvraag wel een groat aantal andere stukken overgelegd, maar deze essentiele bewijsstukken niet. Ook in bezwaar zijn hierover geen stukken
3 ABRvS van 6juli 2022, ECLT:NL:RVS:2022:1918 en de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Roermond, van 20 juli 2022, ECLl:NL:RBDHA:2022:7453.
overgelegd. Evenmin heeft eiseres in bezwaar aangegeven inspanningen te hebben verricht om deze documenten te verkrijgen ofuitgelegd waarom zij niet aan deze documenten kan komen. Dit terwijl wel duidelijk op de checklist van aan te leveren stukken staat vermeld dat er bankafschriften van de aanvrager over de laatste drie maanden dienen te worden
overlegd. Eiseres wist dus water van haar werd verwacht qua bewijsstukken maar overlegt deze niet terwijl evenmin blijkt van inspanningen daartoe. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich bij gebreke van die stukken op het standpunt kon stellen dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het primaire besluit. Dat eiseres in de bezwaarprocedure geen professionele rechtsbijstand had, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betrof imrners een keuze van eiseres die voor eigen rekening en risico dient te komen. Evenmin valt uit de door eiseres aangehaalde jurisprudentie af te leiden dat de enkele omstandigheid dater geen professionele rechtsbijstand is in de bezwaarfase tot horen zou moeten leiden, zelfs als daar voor het overige geen aanleiding toe bestaat.
19. Verder acht de rechtbank van belang dat een visum kort verblijf in beginsel niet de geeigende weg is om het uitoefenen van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken, nu de visumaanvraag ziet op kort verblijf en niet op langdurig verblijf. Reeds hierom slaagt ook de stelling van eiseres niet dat de minister had moeten horen omdat door dit visum familieleven kan worden uitgeoefend en er daarom sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8 EVRM.
20. Deze beroepsgrond faalt.