ECLI:NL:RBDHA:2024:15114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
NL24.33220 en NL24.33221
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 september 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, die stelt de Myanmarese nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen op basis van het argument dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek. De rechtbank behandelt ook het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.

De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is, omdat eiser niet heeft aangetoond dat Polen zich niet aan zijn verplichtingen houdt. Eiser stelt dat Roemenië verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag, maar de rechtbank concludeert dat Polen door het afgeven van een claimakkoord verantwoordelijk is geworden. De rechtbank wijst erop dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat betekent dat de Nederlandse autoriteiten erop mogen vertrouwen dat andere EU-lidstaten zich aan hun verplichtingen houden.

De rechtbank concludeert dat de stellingen van eiser over tekortkomingen in de Poolse asielprocedure niet voldoende onderbouwd zijn om aan te nemen dat Polen niet in staat is om rechtsbescherming te bieden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.33220 en NL24.33221
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 23 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Polen ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Myanmarese nationaliteit te hebben en op [geboortedag] 1981 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt primair dat Roemenië verantwoordelijk is geweest voor de behandeling van het asielverzoek. Omdat niet tijdig is geclaimd bij Roemenië is de verantwoordelijkheid overgegaan op Nederland. Volgens rechtspraak van het Europees Hof van Justitie [2] kan eiser zich beroepen op een verkeerd toegepast verantwoordelijkheidscriterium. Ook beroept eiser zich op artikel 29, derde lid Dublinverordening. Subsidiair stelt eiser dat in Polen sprake is van ernstige tekortkomingen en systeemfouten in de asielprocedure. Verweerder kan in het algemeen niet uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. De door verweerder aangehaalde uitspraken [3] in het bestreden besluit zijn gedateerd. Voorts is de rechterlijke macht in Polen niet in staat om rechtsbescherming te verzekeren in de zin van artikel 19, eerste lid van het VEU [4] en is de tweestappentoets niet van toepassing in deze zaak. Ter onderbouwing verwijst eiser naar twee uitspraken [5] . De uitspraken van de Afdeling van 4 september 2024 [6] doen niet af aan het subsidiaire standpunt van eiser. Ten slotte is het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende daadkrachtig gemotiveerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Geldigheid claim Polen
5. Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder Roemenië verantwoordelijk had moeten houden voor de asielaanvraag van eiser, overweegt de rechtbank het volgende. Uit EU-VIS is gebleken dat eiser door Polen in het bezit is gesteld van een visum, dat geldig was van 20 december 2023 tot 2 januari 2024. Verweerder heeft op 20 maart 2024 de autoriteiten van Polen daarom verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Op 12 april 2024 is Polen hiermee akkoord gegaan (het claimakkoord). De rechtbank overweegt dat Polen door het afgeven van het claimakkoord verantwoordelijk is geworden. Verweerder heeft er vanuit mogen gaan dat de Poolse autoriteiten het claimverzoek zorgvuldig hebben beoordeeld. Niet gebleken is dat het verantwoordelijkheidscriterium niet correct is toegepast. Dat het visum door de Poolse autoriteiten in Roemenië is afgegeven maakt dit niet anders.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. In Dublinzaken geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat verweerder als uitgangspunt erop mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat Polen zich hier niet aan houdt.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. Op basis van de enkele, niet onderbouwde stellingen van eiser dat er in Polen ernstige tekortkomingen en systeemfouten zijn in de asielprocedure kan niet worden geconcludeerd dat Polen zich niet aan zijn internationale verplichtingen jegens asielzoekers houdt of dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asielsysteem die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid hebben bereikt. Ook is niet gebleken dat de Poolse rechterlijke macht niet in staat is om de rechtsbescherming in de zin van artikel 19, eerste lid, tweede alinea, van het VEU en artikel 2 van het VEU te verzekeren. De rechtbank volgt eiser in de stelling dat de door verweerder aangehaalde uitspraken in het bestreden besluit achterhaald zijn. Gelet op de recente uitspraken van de Afdeling [7] van 4 september 2024 kan verweerder zich echter nog steeds beroepen op het interstatelijke vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
8. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [8] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie de uitspraak van 7 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:409, de uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:585, de uitspraak van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:11 en de uitspraak van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934 62021CJ0228.
3.Uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 2 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5327; uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6488.
4.Verdrag betreffende de Europese Unie.
5.Zie de uitspraak van 15 juli 2021, ECLI:EU:C:2021:596 en de uitspraak van 5 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:442.
6.ECLI:NL:RVS:2024:3455 en ECLI:NL:RVS:3456.
7.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.