4.1.De staatssecretaris heeft in zijn nader verstrekte inlichtingen uitgelegd hoe hij omgaat met piketmeldingen. Volgens hem wordt in geval een vreemdeling meldt in aanwezigheid van een advocaat te willen worden gehoord, per e-mail een melding aan de piketcentrale verzonden. Een piketmelding die vóór 20:00 uur door de piketcentrale wordt ontvangen, wordt nog diezelfde dag uitgezet bij een advocaat. Meldingen die tussen 20:00 en 07:00 uur bij de piketcentrale binnenkomen, als deze is gesloten, worden de volgende ochtend om 7:00 uur verzonden aan de piketadvocaat van die dag, aldus de staatssecretaris.
(…)
5. De Afdeling acht zich, gelet op na te melden, voldoende geïnformeerd door de staatssecretaris.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1374) vangt de wachttijd van twee uur, als bedoeld in paragraaf A5/6.5, aan zodra de staatsecretaris de piketmelding naar de piketcentrale heeft verzonden. Twee uur is voldoende voor de piketcentrale om het bericht door te zetten aan de advocaat en voor de advocaat om zich te melden. Ook de omstandigheid dat een piketmelding buiten openingstijden van de piketcentrale kan worden gedaan, betekent niet dat de wachttijd pas zou moeten aanvangen op het moment dat de advocaat de melding heeft ontvangen. De onder 4.1 weergegeven vaste gedragslijn van de staatssecretaris betekent namelijk dat als de piketmelding buiten openingstijden wordt verzonden aan de piketcentrale, altijd pas vanaf 9:00 uur met het gehoor van een vreemdeling mag worden begonnen, zodat er ook in dit geval altijd twee uur is voor de piketcentrale om het bericht door te zetten en de advocaat om zich te melden. (…)
De rechtbank overweegt dat uit de Afdelingsjurisprudentie volgt dat het niet op de juiste wijze inschakelen van rechtshulp bij een gehoor voorafgaand aan de
inbewaringstelling een ernstig gebrek is.
19. In dit geval is eiser niet gevraagd of hij door een advocaat wil worden bijgestaan en is een aanvang met het gehoor gemaakt om 20:45 uur, terwijl de piketmelding buiten openingstijden is verzonden aan de piketcentrale. Er had dus aan eiser gevraagd moeten worden of hij rechtsbijstand gedurende het gehoor wenste en alleen als dat niet het geval was, had om 20:45 uur gehoord mogen worden. Indien eiser wel een advocaat wilde, had pas op 4 september 2024 vanaf 09:00 uur een aanvang met het gehoor gemaakt mogen worden. Aan eiser is helemaal niets gevraagd, waardoor het horen zonder rechtsbijstand een nog groter gebrek is omdat in het geheel niet is onderkend wat het belang en de omvang van het recht op rechtsbijstand is.
20. De rechtbank stelt verder vast, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2979) dat de informatieplicht is geschonden omdat eiser bij het uitreiken van de maatregel van bewaring niet schriftelijk, in een taal die eiser verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat, is geïnformeerd over de redenen van de bewaring. Bij de uitreiking is aan eiser de inhoud van de informatiebrief “Waarom u in bewaring bent gesteld” mondeling en met tussenkomst van een tolk besproken omdat, zo is vermeld in de M110, eiser heeft aangegeven dat hij geen kennis kan nemen van schriftelijke stukken. De inhoud van de folder volstaat niet om eiser te informeren over de aan hem opgelegde bewaringsmaatregel, ongeacht of deze wordt voorgelezen of dat eiser deze zelf kan lezen. 21. De rechtbank stelt dus vast -na een ambtshalve en op tegenspraak verricht rechtmatigheidsonderzoek- dat er gebreken kleven aan het inzetten van een tolk, dat het recht op rechtsbijstand is geschonden en dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht.
22. De rechtbank merkt ook op dat er drie aanvullende processen-verbaal zijn opgemaakt omdat de verslaglegging niet compleet was. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat er onzorgvuldig, onachtzaam en zonder te onderkennen welke procedurele waarborgen moeten worden geboden, is gehandeld en op basis van dit handelen eiser in bewaring is gesteld. De rechtbank heeft partijen gevraagd welke belangen zij naar voren willen brengen in het kader van de belangenafweging die de rechtbank moet verrichten gelet op al deze gebreken.
23. Verweerder heeft gesteld zwaarwegende belangen te hebben om eiser in bewaring te houden gelet op de nationale veiligheidsaspecten die blijken uit de inreisverboden die andere lidstaten hebben opgelegd en gelet op de signalering terzake terrorisme. Eiser heeft in dit kader aangegeven geen terrorist te zijn ondanks de redenen voor de inreisverboden en een gezin in België te hebben dat hij zeer mist.
24. De rechtbank laat, ondanks dat er meerdere gebreken zijn vastgesteld en ondanks dat het recht op rechtsbijstand op grove wijze is veronachtzaamd door verweerder, de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvallen. In het dossier is een signalering gevoegd waaruit blijkt dat de Franse autoriteiten aan eiser een inreisverbod hebben opgelegd omdat hij wordt beschouwd als een bedreiging voor de nationale veiligheid vanwege nauwe banden met een terroristische organisatie. Deze informatie is voor de autoriteiten van alle lidstaten toegankelijk. De rechtbank acht het belang van verweerder om eiser vanuit bewaring en dus gecontroleerd aan de Belgische autoriteiten over te dragen groter dan het belang van eiser om nu in vrijheid te worden gesteld in plaats van binnen afzienbare tijd aan België te worden overgedragen. De gebreken in het traject voorafgaand aan oplegging van de maatregel en in het informeren over de redenen van de bewaring leiden dus niet tot de invrijheidstelling van eiser.
25. De rechtbank overweegt dat eiser evenwel in vrijheid gesteld moet worden omdat verweerder het vereiste significante onttrekkingsrisico om eiser ter fine van overdracht aan België in bewaring te kunnen stellen onvoldoende heeft onderbouwd. Verweerder kan dit significante onttrekkingsrisico reeds onderbouwen door één zware en één lichte grond op te voeren en deugdelijke te motiveren, maar verweerder is hierin niet geslaagd. De rechtbank motiveert dit als volgt.
26. De rechtbank stelt allereerst vast dat de lichte grond 4c. (geen vaste woon- of verblijfplaats) uitsluitend is benoemd in de maatregel maar in het geheel niet is gemotiveerd. Uit de Afdelingsjurisprudentie volgt echter dat alle gronden feitelijk moeten worden gemotiveerd en dat bij de lichte gronden naast de feitelijke toelichting ook moet worden gemotiveerd waarom deze het (significante) onttrekkingsrisico onderbouwen. De rechtbank overweegt dat deze grond bij gebreke van een feitelijke onderbouwing en een op eiser toegespitste toelichting niet aan de maatregel ten grondslag gelegd kan worden.
27. De rechtbank overweegt vervolgens dat de lichte grond 4b. (meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid) betrekking heeft op
in Nederlandingediende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Eiser heeft op 3 september 2024 voor de eerste maal een verblijfsvergunning aangevraagd en op die aanvraag is nog niet beslist. In de maatregel is deze grond onderbouwd met de overweging dat eiser in België reeds twee keer een asielaanvraag heeft ingediend en deze aanvragen niet geleid hebben tot verlening van een verblijfsvergunning. Verder is overwogen dat eiser “Ook in Nederland nu een asielaanvraag heeft ingediend. Hij kan deze aanvraag niet onderbouwen en is enkel gedaan om niet aan zijn verplichting tot terugkeer te voldoen.” Deze motivering volstaat niet. Naast dat deze grond feitelijk niet juist is, blijkt uit de in België gevoerde procedures niet een risico dat eiser thans de overdracht aan België wil verstoren.
28. De rechtbank overweegt dat de twee lichte gronden niet aan de maatregel ten grondslag gelegd kunnen worden. Verweerder heeft slechts één zware grond aan de maatregel ten grondslag gelegd. De rechtbank overweegt dat deze grond weliswaar feitelijk juist is en dit deugdelijk is toegelicht in de maatregel, maar dat één zware grond niet volstaat om te onderbouwen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Zoals hiervoor is overwogen, is het belang voor verweerder om eiser in bewaring te kunnen houden en gecontroleerd aan de Belgische autoriteiten te kunnen overdragen aanzienlijk. Omdat verweerder er echter niet in is geslaagd om in de maatregel het significante onttrekkingsrisico te onderbouwen, is er voor een belangenafweging geen plaats.
Omdat verweerder ervoor gekozen heeft om in de maatregel slechts drie gronden op te voeren om een significant onttrekkingsrisico te onderbouwen, en twee gronden ten onrechte zijn opgevoerd, concludeert de rechtbank dat de maatregel onrechtmatig is opgelegd en onrechtmatig ten uitvoer is gelegd. Dat betekent dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is en de rechtbank gehouden is om eiser in vrijheid te stellen. De andere rechtmatigheidsaspecten behoeven geen nadere bespreking meer.
29. Eiser komt in aanmerking voor toekenning van schadevergoeding voor de dagen dat hij onrechtmatig in bewaring is gehouden. De rechtbank zal de standaardmatig toegekende bedragen hanteren omdat er geen aanleiding bestaat om tot matiging over te gaan. Eiser is op 3 september 2024 in bewaring gesteld en heeft één dag op het politiebureau verbleven en tot en met de dag van de invrijheidstelling zestien dagen verbleven in het detentiecentrum Rotterdam, zodat de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding op € 1.730, - zal bepalen.
30. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank tevens een proceskostenveroordeling uitspreken op basis van de standaardmatig toegekende punten en bedragen.
31. Beslist wordt als volgt.