ECLI:NL:RBDHA:2024:14800

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
C/09/664938 / HA ZA 24-338
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincidenten en arbitrageovereenkomst in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Den Haag, zijn twee bevoegdheidsincidenten aan de orde, waarbij de vraag centraal staat of de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de eisers, de C.V. en SBB, tegen de gedaagden, waaronder SWH, [naam 1] en [naam 2]. De rechtbank heeft op 18 september 2024 geoordeeld dat een beroep op onbevoegdheid door SWH, [naam 1] en [naam 2] op basis van een arbitrageovereenkomst niet kan slagen, omdat zij geen contractspartijen zijn bij de relevante overeenkomsten. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard voor de vorderingen die specifiek tegen SWH zijn ingesteld, maar heeft de overige vorderingen in de hoofdzaak doorverwezen naar de rol voor conclusie van antwoord. De zaak betreft een complexe juridische strijd over de ontbinding van de C.V. en de bevoegdheid van de betrokken partijen, waarbij ook de rol van de arbitraal bevoegde instantie aan de orde komt. De rechtbank heeft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/664938 / HA ZA 24-338
Vonnis in incidenten van 18 september 2024
in de zaak van

1.WAARDEVASTGOED HOLLAND V C.V.tevens handelend onder de naam Capital Science V C.V.te Vianen,

hierna: de C.V.,
2.
STICHTING BEHARTIGING BELANGEN PARTICIPANTEN CAPITAL SCIENCE Vte Amsterdam,
hierna: SBB,
eiseressen in de hoofdzaak en verweersters in de incidenten,
advocaat: mr. T.J. de Vries te [plaatsnaam] ,
tegen

1.STICHTING WAARDEVASTGOED HOLLAND Vte Noordwijk,

hierna ook: SWH,
gedaagde in de hoofdzaak en eiseres in incident,
advocaat: mr. L.T. van der Sluis te Rotterdam,
2.
[naam 1]te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
hierna: [naam 1] ,
advocaat: mr. H.J. Bakker te [plaatsnaam] ,
gedaagde in de hoofdzaak en eiser in incident,
3.
[naam 2]te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
hierna: [naam 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak en eiser in incident,
advocaat: mr. H.J. Bakker te [plaatsnaam] , en
4.
WAARDEVASTGOED BEHEER V B.V.in liquidatiete Noordwijk,
hierna: WVG Beheer,
advocaat: mr. J.P. Hellinga te Zwijndrecht,
5.
BELFORT ASSET MANAGEMENT B.V.in liquidatiete Terneuzen,
hierna: Belfort,
advocaat: mr. J.P. Hellinga te Zwijndrecht,
6.
ORABEL B.V.te Rijnsburg,
hierna: Orabel,
advocaat: mr. M.C.M. van Ruitenbeek-Kossen te Haarlem,
7.
[naam 3]te [woonplaats 3] ,
hierna: [naam 3] ,
niet verschenen,
8.
[naam 4]te [woonplaats 4] ,
hierna: [naam 4] ,
niet verschenen,
gedaagden in de hoofdzaak.

1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 4 en 5 april 2024, met producties 1 tot en met 49;
- de incidentele conclusie houdende arbitraal bevoegdheidsverweer op grond van artikel 1022 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van SWH, met producties 1 tot en met 14;
- de incidentele conclusie houdende een bevoegdheidsverweer op grond van artikel 1022 Rv van [naam 1] en [naam 2] , met producties 1 en 2;
- de conclusie van antwoord van Orabel, met producties 1 tot en met 3;
- de conclusie van antwoord in de incidenten van de C.V. en SBB;
- het rolbericht van 19 juli 2024;
- de akte houdende uitlating in het incident van de C.V. en SBB op de rol van 21 augustus 2024;
- de akte uitlaten in het incident van [naam 1] en [naam 2] , eveneens op de rol van 21 augustus 2024.
1.2.
In de incidentele conclusie houdende een bevoegdheidsverweer op grond van artikel 1022 Rv hebben [naam 1] en [naam 2] om een mondelinge behandeling in het incident verzocht. De rechtbank heeft vervolgens [naam 1] en [naam 2] in de gelegenheid gesteld een nadere akte te nemen in het incident. In hun nadere akte hebben [naam 1] en [naam 2] hun verzoek om een mondelinge behandeling niet herhaald, waarna de rechtbank de procedure heeft verwezen naar de rol voor vonnis.

2.De feiten in de incidenten

De rechtbank gaat voor deze incidenten uit van de volgende vaststaande – want enerzijds gestelde en anderzijds niet (voldoende) weersproken – feiten.
2.1.
Op 22 mei 2003 is de C.V. opgericht door het passeren van een daartoe strekkende notariële akte (hierna: de C.V.-akte). De C.V. is een beleggingsinstelling. Bij de oprichting was WVG Beheer de beherend vennoot van de C.V. en was Katwijk Holding N.V. haar enige commanditaire (stille) vennoot. In de C.V.-akte is het volgende opgenomen:
Artikel 2
1.
De vennootschap heeft ten doel het voor gemeenschappelijke rekening beleggen in het registergoed plaatselijk bekend [adres] te [plaatsnaam] en andere door de beherend vennoot aan te wijzen registergoederen, gelegen in Nederland van daartoe verkregen gelden en goederen, teneinde de vennoten in de opbrengst van de beleggingen te doen delen, en al datgene wat daarmede in verband staat of daartoe bevorderlijk is, een en ander in de ruimste zin.
(...)
Artikel 15
1.
Alle geschillen, ook die, welke slechts door één van de vennoten als zodanig worden beschouwd, welke tussen de vennoten mochten ontstaan naar aanleiding van de in deze akte neergelegde overeenkomst dan wel nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg mochten zijn, zowel geschillen van juridische als die van feitelijke aard, zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement van het Nederlandse Arbitrage Instituut.
2.2.
De heer [naam 5] (hierna: [naam 5] ) is de Ultimate Beneficial Owner (UBO) van WVG Beheer.
2.3.
Het registergoed plaatselijk bekend [adres] te [plaatsnaam] (hierna: het Vastgoedproject) is het enige object waarin de C.V. heeft belegd.
2.4.
Bij de oprichting van de C.V. is SWH aangesteld als de bewaarder van de activa van de C.V. in de zin van de Wet Financieel Toezicht (Wft). De bestuurders van SWH waren destijds [naam 1] en de heer [naam 6] (hierna: [naam 6] ).
2.5.
Op 22 mei 2003 is een ‘overeenkomst van beheer en bewaring’ gesloten tussen de C.V., SWH, de besloten vennootschap WaardeVastGoed Holland B.V. (hierna: WVG Holland) en Katwijk Holding N.V. Deze overeenkomst wordt hierna ‘de Overeenkomst 2003’ genoemd. In de Overeenkomst 2003 is opgenomen dat de C.V. de opdracht aan SWH geeft om het Vastgoedproject te bewaren voor de periode van tien jaren, eindigend op 1 april 2013. Verder is in de Overeenkomst 2003 opgenomen dat SWH, Katwijk Holding N.V. en de C.V. de opdracht aan WVG Holland geven om het Vastgoedproject te beheren voor een periode van tien jaren, eveneens eindigend op 1 april 2013. In de Overeenkomst 2003 is voorts het volgende opgenomen:
Artikel 17
Alle geschillen, welke mochten ontstaan naar aanleiding van de onderhavige overeenkomst dan wel van nadere overeenkomsten, die daarvan het gevolg mochten zijn, zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement van het Nederlands Arbitrage Instituut.
2.6.
Aan (met name) particuliere beleggers is de gelegenheid geboden om één of meer participaties in het economisch eigendom van het Vastgoed te kopen en zo deel te nemen aan (de belegging van) de C.V. Deze beleggers werden dan stille vennoten van de C.V. Beleggers die één of meer van deze participaties hebben gekocht en daardoor stille vennoten van de C.V. zijn geworden, worden hierna ‘Participanten’ genoemd. Er zijn inmiddels 313 Participanten, waaronder [naam 3] , [naam 4] en [naam 1] .
2.7.
In 2014 heeft WVG Holland haar vergunning op grond van de Wft om als fondsbeheerder op te treden verloren. WVG Holland kon daardoor niet langer als beheerder optreden. Daarop is besloten dat WVG Beheer, naast beherend vennoot, de beheerder van het Vastgoedproject zou worden in plaats van WVG Holland. WVG Holland is eind 2015 failliet verklaard.
2.8.
In oktober 2014 is een ‘overeenkomst van beheer en bewaring’ getekend met als partijen onder andere de C.V., SWH, WVG Beheer en Orabel (inmiddels rechtsopvolger van Katwijk Holding N.V.) (hierna: ‘de Overeenkomst 2014’). In de Overeenkomst 2014 is ten eerste opgenomen dat de C.V. aan SWH de opdracht geeft tot bewaring van het aandeel van de C.V. in het Vastgoedproject voor de duur van tien jaren, eindigend op 1 april 2023, behoudens verlenging. Verder is in de Overeenkomst 2014 opgenomen dat SWH en de C.V. de opdracht aan WVG Beheer geven tot beheer van het Vastgoedproject, eveneens voor de duur van 10 jaren, eindigend op 1 april 2023. In de Overeenkomst 2014 is verder het volgende opgenomen:
Bewaarvergoeding Artikel 7
1.
Alle kosten, welke [SWH] in rekening zijn gebracht casu quo worden gebracht bij de uitoefening van haar functie als bewaarder van de C.V. komen ten laste van de C.V. en de vennoten van de C.V. De C.V. zal aan [SWH] alle externe kosten vergoeden, gemaakt ten behoeve van de C.V., daaronder begrepen juridische advieskosten, accountants- en belastingadvieskosten, en andere adviseurskosten tegen overlegging van documentatie.
Meeropbrengst Artikel 9
[WVG Beheer] is bij verkoop van één of meer registergoederen gerechtigd tot twintig procent (20%) van de meeropbrengst van de registergoederen, voor zover dit het aandeel van [de C.V.] betreft. (...)
Geschillen Artikel 17
Alle geschillen, welke mochten ontstaan naar aanleiding van de onderhavige overeenkomst dan wel van nadere overeenkomsten, die daarvan het gevolg mochten zijn, zullen worden beslecht overeenkomstig het Reglement van het Nederlands Arbitrage Instituut.
2.9.
Er is ook een document gedateerd 21 november 2014 met de titel ‘beheerovereenkomst’ getekend (hierna: ‘het Addendum 2014’) met als contractspartijen de C.V. (vertegenwoordigd door [naam 5] ), WVG Beheer (vertegenwoordigd door [naam 5] ), SWH (vertegenwoordigd door [naam 1] ) en Belfort Fund Management B.V. (vertegenwoordigd door [naam 5] ). In het Addendum 2014 is kort gezegd vermeld dat Belfort Fund Management B.V. wordt aangesteld als beheerder en als zodanig de opdracht krijgt tot het verrichten van beheer- en administratieve diensten. In het Addendum 2014 is verder het volgende opgenomen:
Artikel 6 – Vergoedingen
(...)
3. De beheerder ontvangt bij verkoop van het object de in artikel 9 [van de Overeenkomst 2014] bepaalde vergoeding op objectniveau.
4. De beheerder ontvangt als incentive de beloningsstructuur die is toegelicht op pagina 28 van het prospectus zijnde de winstdelingsregeling gebaseerd op het behaalde beleggingsrendement. (...)
Artikel 12 – toepasselijk recht en jurisdictie
Op deze Overeenkomst is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen, welke mochten ontstaan naar aanleiding van deze Overeenkomst dan wel van nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg mochten zijn, zullen bij uitsluiting worden beslecht door de Arrondissementsrechtbank te Den Haag.
2.10.
Na 2014 is [naam 2] de medebestuurder van SWH geworden in plaats van [naam 6] . [naam 1] en [naam 2] zijn sindsdien de bestuurders van SWH.
2.11.
In 2017 is Belfort de beheerder van de C.V. geworden, als opvolger van Belfort Fund Management B.V.
2.12.
Begin 2022 was WVG Beheer nog altijd beherend vennoot van de C.V.
2.13.
Op 17 februari 2022 is het Vastgoedproject voor een bedrag van € 26.500.000 verkocht en geleverd aan een derde partij. Een gedeelte van de koopsom is aan de C.V. uitgekeerd, door overboeking op het bankrekeningnummer dat SWH voor de C.V. aanhoudt.
2.14.
Op 21 februari 2022 heeft SWH een bedrag van € 2.143.398 van de bankrekening van de C.V. overgemaakt aan Belfort.
2.15.
Een deel van de ontvangen koopsom voor het Vastgoedproject wordt nog steeds door de notaris gehouden.
2.16.
Op 25 februari 2022 heeft WVG Beheer (in de persoon van [naam 5] ) aan het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) opgave gedaan van ontbinding van de C.V. In het handelsregister is geregistreerd dat de C.V. op 4 maart 2022 is uitgeschreven en dat haar onderneming met ingang van 25 februari 2022 is opgeheven.
2.17.
Op 28 februari 2022 zijn WVG Beheer, Belfort en enkele gelieerde vennootschappen door [naam 5] geliquideerd.
2.18.
Op 4 maart 2022 is in het handelsregister geregistreerd dat WVG Beheer per 28 februari 2022 is ontbonden.
2.19.
SBB is op enig moment opgericht door de heren [naam 7] (hierna: [naam 7] ) en [naam 8] (hierna: [naam 8] ). [naam 7] en [naam 8] zijn beiden Participanten en stille vennoten van de C.V.
2.20.
Op 26 september 2022 heeft WVG Beheer in de persoon van [naam 5] aan (het handelsregister van) de KvK gemeld dat WVG Beheer niet is ontbonden en dat haar status moet worden gewijzigd naar ‘WVG Beheer in liquidatie’.
2.21.
Op 27 september 2022 heeft [naam 5] een ‘Opgaveformulier betreffende ontbinden samenwerkingsverband’ bij het handelsregister van de KvK ingediend, waarop kort gezegd is vermeld dat de C.V. op 25 februari 2022 in liquidatie gaat en dat WVG Beheer in liquidatie de vereffenaar is.
2.22.
Op 28 september 2022 heeft [naam 5] een formulier bij het handelsregister van de KvK ingediend, waarop staat dat er nog baten in de C.V. zijn en daarnaast de vermelding ‘
Op 28-09-2022 is de onterechte ontbinding van samenwerkingsverband [de C.V.] hersteld’ en waarbij WVG Beheer wordt genoemd bij ‘Herstelde functievervulling: Vennoot’.
2.23.
De vereffenaar in de heropende vereffening van het vermogen van WVG Holland, althans WVGH B.V. in liquidatie (hierna de vereffenaar), heeft een procedure tegen de C.V., SWH en Orabel aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 januari 2023 en later bij vonnis van 22 maart 2023 geoordeeld dat het Nederlands Arbitrage Instituut (hierna : NAI ) exclusief bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de vereffenaar. De rechtbank heeft zich daarom in het vonnis van 22 maart 2023 onbevoegd verklaard om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen. Tegen beide vonnissen is hoger beroep ingesteld.
2.24.
Belfort heeft bij het NAI een procedure tegen de C.V. aanhangig gemaakt..
2.25.
De C.V. en SBB hebben conservatoire beslagen doen leggen onder SWH, [naam 1] en [naam 2] .

3.De vorderingen met grondslagen in de hoofdzaak

3.1.
De C.V. en SBB vorderen, samengevat:
Ten aanzien van alle gedaagden:
I.
Primair:de verklaring voor recht dat geen rechtsgeldig besluit tot ontbinding van de C.V. is genomen, dat de C.V. niet is ontbonden en niet in liquidatie verkeert ofwel
Subsidiair:de vernietiging van de rechtshandelingen van 25 februari, 27 september en 28 september 2022, waarmee de inschrijving van de C.V. in het handelsregister is gemuteerd;
II. De verklaring voor recht dat SBB rechtsgeldig is benoemd tot beherend vennoot en beheerder van de C.V. en de verklaring voor recht dat SBB daarom bevoegd is de C.V. te vertegenwoordigen;
III. De verklaring voor recht dat de inschrijving van de C.V. in het handelsregister dient te worden hersteld naar de situatie zoals deze was tot 25 februari 2022, met vermelding van SBB als beherend vennoot per 20 oktober 2022;
IV. De verklaring voor recht dat SWH op 24 februari 2023 rechtsgeldig is vervangen als bewaarder van de C.V. en dat de Stichting Bewaarder Capital Science rechtsgeldig is benoemd tot bewaarder van de C.V.;
Ten aanzien van SWH, [naam 1] en [naam 2] :
V. De hoofdelijke veroordeling van SWH, [naam 1] en [naam 2] tot betaling aan de C.V. van een bedrag van € 468.248,31 te vermeerderen met rente;
VI. De hoofdelijke veroordeling van SWH, [naam 1] en [naam 2] tot betaling aan de C.V. van € 5.490 aan conservatoire beslagkosten;
VII. De verklaring voor recht dat SWH toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen door het aangaan en uitvoeren van de Overeenkomst 2014 en het Addendum 2014 en de verklaring voor recht dat SWH jegens de C.V. daarvoor aansprakelijk is, met veroordeling van SWH tot vergoeding van de door C.V. en SBB geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat;
VIII. De verklaring voor recht dat [naam 1] en [naam 2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens C.V. en SBB door het aangaan en uitvoeren van de Overeenkomst 2014 en het Addendum 2014 en te verklaren voor recht dat [naam 1] en [naam 2] jegens C.V. en SBB daarvoor aansprakelijkheid zijn, met veroordeling tot vergoeding van de door C.V. en SBB geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat;
IX. De verklaring voor recht dat de door SWH, [naam 1] en [naam 2] gemaakte proceskosten of kosten voor uitvoering van het vonnis voor hun rekening komen en niet, op grond van enige overeenkomst of andere grondslag, door C.V. en SBB worden gedragen;
X. SWH, [naam 1] en [naam 2] te gebieden over te gaan tot overdracht aan Stichting Bewaar Capital Science V van de liquiditeiten, (financiële) administratie, jaarstukken, overeenkomsten en correspondentie met betrekking tot de C.V., op straffe van een dwangsom;
steeds met hoofdelijke veroordeling van alle gedaagden in de forfaitair te begroten nakosten, te vermeerderen met rente.
3.2.
De C.V. en SBB leggen aan deze vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag.
De vordering I tot en met IV
3.3.
Op 25 februari 2022 heeft WVG Beheer aan het handelsregister van de KvK opgegeven dat de C.V. was ontbonden. WVG Beheer heeft hiertoe eigenhandig besloten, in strijd met het bepaalde in de C.V.-akte. Primair geldt dat er dus géén rechtsgeldig besluit tot ontbinding van de C.V. is genomen en dat de C.V. daarmee niet is ontbonden en evenmin in liquidatie verkeert. Subsidiair geldt dat de rechtshandelingen van 25 februari, 27 september en 28 september 2022 – waarmee de inschrijving van de C.V. in het handelsregister is gewijzigd – vernietigbaar zijn. De gedaagden onder 1 tot en met 6 nemen echter ten onrechte het standpunt in dat de C.V. is ontbonden en alleen door een vereffenaar kan worden vertegenwoordigd.
Op 20 oktober 2022 heeft de vergadering van vennoten van de C.V. rechtsgeldig besloten om SBB aan te stellen als beherend vennoot en beheerder van de C.V. SBB is daarom bevoegd om de C.V. te vertegenwoordigen. De vergadering van vennoten van de C.V. heeft verder op 24 februari 2023 rechtsgeldig besloten om SWH als bewaarder van de C.V. te vervangen door de Stichting Bewaarder Capital Science V. De gedaagden onder 1 tot en met 6 betwisten dit echter.
De C.V. en SBB hebben er recht op en belang bij dat in rechte wordt vastgesteld wat de status van de C.V. is en wie haar mag vertegenwoordigen, zodat dit op correcte wijze kan worden opgenomen in het handelsregister van de KvK en er kan worden voortgeprocedeerd in de arbitrageprocedure.
De vorderingen V en VI
3.4.
SWH heeft in strijd met de afspraken in de Overeenkomst 2003 en de C.V.-akte, uitgaven gedaan zonder de vereiste toestemming van de C.V. ofwel zonder de vereiste goedkeuring van de vergadering van vennoten. Deze uitgaven belopen in totaal € 468.248,31. SWH heeft zelfs nog een aanzienlijke uitgave gedaan toen zij niet langer de bewaarder van de C.V. was. Door deze uitgaven op deze wijze te doen, is SWH toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de gemaakte afspraken en daardoor schadeplichtig jegens de C.V.
[naam 1] en [naam 2] hebben als bestuurders van SWH onzorgvuldig gehandeld door SWH deze uitgaven te laten doen en hen treft daarvan persoonlijk een ernstig verwijt. [naam 1] en [naam 2] zijn daarom mede schadeplichtig jegens de C.V., op grond van interne bestuurdersaansprakelijkheid en externe bestuurdersaansprakelijkheid ofwel onrechtmatige daad.
De C.V. en SBB hebben voor deze vorderingen met recht conservatoire beslag doen leggen onder SWH, [naam 1] en [naam 2] . Zij moeten de gemaakte beslagkosten daarom vergoeden.
De vorderingen onder VII en VIII
3.5.
SWH (in de persoon van [naam 1] ) heeft de Overeenkomst 2014 en het Addendum 2014 gesloten zonder de door de C.V.-akte vereiste voorafgaande toestemming van de vergadering van Participanten en ondanks de grote, potentieel financieel nadelige gevolgen daarvan voor de C.V. [naam 1] heeft de Overeenkomst 2014 en het Addendum 2014 bovendien namens SWH gesloten terwijl hij daartoe niet zelfstandig bevoegd was. In februari 2022 heeft SWH (in de personen van [naam 1] en [naam 2] ) uitvoering aan het Addendum 2014 gegeven, onder meer door € 2.143.398 over te boeken aan Belfort, wederom zonder toestemming van de Participanten. SWH (in de personen van [naam 1] en [naam 2] ) heeft verder meegewerkt aan de beweerde ontbinding van de C.V. en heeft bovendien onbevoegd een vereffenaar laten benoemen. SWH is in dit verband schadeplichtig op grond van wanprestatie, om welke reden de vordering VII is ingesteld, en [naam 1] en [naam 2] zijn in dit verband schadeplichtig op grond van onrechtmatige daad, om welke reden de vordering VIII is ingesteld.
Met betrekking tot de vorderingen onder IX
3.6.
SWH, [naam 1] en [naam 2] hebben eigen proceskosten ten laste van de C.V. gebracht, ondanks dat daarvoor geen rechtsgrond bestaat. De C.V. en SBB hebben daarom recht op en belang bij de verklaring voor recht dat deze kosten niet op enige grond door de C.V. en SBB hoeven te worden gedragen.
Met betrekking tot de vordering onder X
3.7.
Aangezien SWH per 24 februari 2023 rechtsgeldig is vervangen als bewaarder van de C.V., zijn SWH, [naam 1] en [naam 2] gehouden om de liquiditeiten, (financiële) administratie, jaarstukken, overeenkomsten en correspondentie met betrekking tot de C.V. af te geven. SWH, [naam 1] en [naam 2] hebben dit echter geweigerd. De C.V. en SBB hebben er dus recht op en belang bij dat SWH, [naam 1] en [naam 2] tot afgifte van deze stukken en documenten worden veroordeeld.

4.Het geschil in de incidenten

het incident van SWH
4.1.
SWH vordert vóór alle weren dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen V tot en met IX kennis te nemen, met veroordeling van de C.V. en SBB in de kosten van het incident.
4.2.
SWH stelt daartoe – kort gezegd – dat de vorderingen V tot en met IX steeds worden bestreken door het arbitragebeding in (artikel 17 van) de Overeenkomst 2003, (artikel 17 van) de Overeenkomst 2014 ofwel (artikel 15 van) de C.V.-akte.
4.3.
De C.V. en SBB hebben de incidentele vordering gemotiveerd betwist en hebben geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
4.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
het incident van [naam 1] en [naam 2]
4.5.
[naam 1] en [naam 2] vorderen eveneens vóór alle weren dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen V tot en met IX kennis te nemen, met veroordeling van de C.V. en SBB in de kosten van het incident.
4.6.
[naam 1] en [naam 2] stellen daartoe – kort gezegd – eveneens dat de vorderingen V tot en met IX steeds worden bestreken door het arbitragebeding in (artikel 17 van) de Overeenkomst 2003, (artikel 17 van) de Overeenkomst 2014 ofwel (artikel 15 van) de C.V.-akte.
4.7.
De C.V. en SBB hebben de incidentele vordering gemotiveerd betwist en hebben geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
4.8.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in beide incidenten
5.1.
SWH, [naam 1] en [naam 2] hebben allereerst betwist dat de C.V. daadwerkelijk procespartij is in deze procedure. Volgens SWH, [naam 1] en [naam 2] is SBB namelijk niet bevoegd om de C.V. te vertegenwoordigen en was SBB dus ook niet bevoegd om namens de C.V. de advocaat de opdracht te geven deze procedure te starten. De rechtbank overweegt dat dit een kernvraag in de hoofdzaak is en dat zij hierover in de hoofdzaak zal oordelen. Waar in dit vonnis ‘de C.V.’ is en wordt geschreven, impliceert dit niet dat de rechtbank hierover reeds een standpunt inneemt. De rechtbank zal zich in dit vonnis uitsluitend richten op de vraag of en in hoeverre zij zich onbevoegd moet verklaren op grond van artikel 1022 Rv.
5.2.
Artikel 1022 Rv bepaalt dat de rechter, bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, zich onbevoegd verklaart indien een partij zich vóór alle weren op het bestaan van de overeenkomst beroept, tenzij die overeenkomst ongeldig is.
5.3.
SWH, [naam 1] en [naam 2] hebben zich vóór alle weren en daarmee tijdig beroepen op onbevoegdheid van de rechtbank wegens het sluiten van een arbitrageovereenkomst. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
verder in het incident van [naam 1] en [naam 2]
5.4.
De rechtbank overweegt verder als volgt over het door [naam 1] en [naam 2] opgeworpen incident.
5.5.
[naam 1] is één van de stille vennoten van de C.V., maar wordt als zodanig niet aangesproken in deze procedure. Voor zover de vorderingen in de hoofdzaak onder V, VI, VIII en IX zijn ingesteld tegen [naam 1] en [naam 2] , zijn deze immers gebaseerd op onrechtmatige daad of bestuurdersaansprakelijkheid, steeds bij de uitvoering door [naam 1] en [naam 2] van hun taken als bestuurders van SWH. De rechtbank oordeelt daarom dat de vorderingen in de hoofdzaak onder V tot en met IX voor zover ingesteld tegen [naam 1] en [naam 2] , hoe dan ook niet vallen onder het bereik van de overeenkomst tot arbitrage in artikel 15 van de C.V.-akte.
5.6.
Dat brengt de rechtbank op de vraag of [naam 1] en [naam 2] zich wel met succes kunnen beroepen op de overeenkomst tot arbitrage in de Overeenkomst 2003 en/of de Overeenkomst 2014. De rechtbank neemt daarbij het volgende tot uitgangspunt.
5.7.
In de regel worden slechts de contractspartijen bij de overeenkomst tot arbitrage aan deze overeenkomst tot arbitrage gebonden (vgl. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523 (
ASB Grünland en ASB Greenworld/Sagro). Verder zijn deze contractspartijen in beginsel uitsluitend
tegenover elkaaraan de overeenkomst tot arbitrage gebonden. Uitgangspunt is immers dat overeenkomsten slechts van kracht zijn tussen partijen en dus geen rechtsgevolgen hebben ten gunste en/of ten nadele van derden (Zie Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 1020, aantekening 6.1). Een beroep op onbevoegdheid op grond van artikel 1022 Rv kan daarom in de regel slechts opgaan indien het wordt gedaan ter zake van een overeenkomst tot arbitrage die door de procespartijen en/of hun rechtsvoorganger(s) is gesloten (vergelijk HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7391 (
Provinsje Fryslân/Terpstra), rechtsoverweging 3.4.2.
5.8.
Vaststaat dat [naam 1] en [naam 2] ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst 2003 en de Overeenkomst 2014, géén contractspartijen waren bij deze overeenkomsten. Bij rolbericht van 19 juli 2024 heeft de rechtbank de C.V., SBB, [naam 1] en [naam 2] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of – en zo ja op welke grond – [naam 1] en [naam 2] zich niettemin onder verwijzing naar deze overeenkomsten kunnen beroepen op onbevoegdheid van de rechtbank op grond van artikel 1022 Rv. [naam 1] en [naam 2] hebben daartoe een akte uitlating genomen. [naam 1] en [naam 2] hebben daarbij niet gesteld dat zij (door rechtsopvolging) contractspartij bij de Overeenkomst 2003 of de Overeenkomst 2014 zijn geworden. Dit leidt tot de conclusie dat [naam 1] en [naam 2] zich in deze procedure niet
als contractspartijkunnen beroepen op de arbitragebedingen in deze overeenkomsten.
5.9.
Een beroep door een niet-contractspartij op een overeenkomst tot arbitrage kan hoogstens slagen, indien de positie van deze niet-contractspartij verwant is aan die van een rechtsopvolger van een contractspartij bij die overeenkomst tot arbitrage (vergelijk Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 1022 Rv, aantekening 2.5). [naam 1] en [naam 2] hebben bij hun akte uitlating aangevoerd dat de vorderingen tegen hen onder V tot en met IX, hetzelfde feitencomplex betreffen als de vorderingen tegen SWH die worden bestreken door het arbitragebeding in de C.V.-akte, de Overeenkomst 2003 dan wel de Overeenkomst 2014. [naam 1] en [naam 2] hebben verder aangevoerd dat de vorderingen onder V tot en met IX tegen hen betrekking hebben op, althans voortvloeien uit, de beweerdelijke niet- of onjuiste nakoming van de verbintenissen door SWH uit genoemde overeenkomsten. De rechtbank is van oordeel dat, ook voor zover dit alles juist is, dat nog niet maakt dat de positie van [naam 1] en [naam 2] verwant is aan die van een rechtsopvolger van een van de contractspartijen bij de overeenkomsten tot arbitrage. Dit kan evenmin uit enige andere stelling van [naam 1] en [naam 2] worden afgeleid. De conclusie luidt daarom dat [naam 1] en [naam 2] zich in deze procedure niet kunnen beroepen op onbevoegdheid van de rechtbank vanwege een overeenkomst tot arbitrage. De incidentele vordering van [naam 1] en [naam 2] wordt daarom afgewezen.
5.10.
Voor het geval de incidentele vordering van [naam 1] en [naam 2] zou worden afgewezen, hebben zij in hun laatste akte uitlaten aan de rechtbank verzocht om de beoordeling – in ieder geval ten aanzien van de vordering uit hoofde van de onrechtmatige daad – aan te houden totdat ter zake SWH over de vorderingen V tot en met IX in arbitrage onherroepelijk is geoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank is er heden onvoldoende grond voor een zodanige aanhouding, reeds omdat de C.V. en SBB vooralsnog geen arbitrageprocedure tegen SWH aanhangig hebben gemaakt en niet zeker is dat dit überhaupt zal gebeuren.
verder in het incident van SWH
5.11.
De rechtbank overweegt verder als volgt over het door SWH opgeworpen incident. Voor zover vordering V is ingesteld
tegen SWH, is deze gebaseerd op de stelling dat SWH toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de Overeenkomst 2003 ofwel de C.V.-akte. Naar het oordeel van de rechtbank valt vordering V, voor zover ingesteld tegen SWH, daarmee onder het bereik van het arbitragebeding in de Overeenkomst 2003 ofwel de C.V.-akte.
5.12.
Vordering VII is uitsluitend tegen SWH ingesteld. Deze vordering heeft weliswaar deels
betrekking ophet Addendum 2014, maar
is gegrondop de stelling dat SWH toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar ten tijde van het sluiten van het Addendum 2014 reeds bestaande verplichtingen, door het Addendum 2014 überhaupt te sluiten en door het daarin bepaalde in 2022 uit te voeren, door de overboeking aan € 2.143.398 van de rekening van de C.V. aan Belfort. Daarmee is de vordering VII naar het oordeel van de rechtbank gegrond op ofwel de Overeenkomst 2003, ofwel de C.V.-akte en wordt deze niet – zoals de C.V. en SBB betogen – bestreken door de forumkeuze voor rechtbank Den Haag in artikel 12 van het Addendum 2014. Naar het oordeel van de rechtbank valt ook vordering VII daarmee onder het bereik van het arbitragebeding in de Overeenkomst 2003 ofwel de C.V.-akte.
5.13.
De C.V. en SBB hebben in de hoofdzaak onder VI mede de (hoofdelijke) veroordeling gevorderd van SWH in de kosten van de conservatoire beslagen die zij hebben doen leggen. De rechtbank overweegt dat, aangezien de geldelijke vorderingen waarvoor de C.V. en SBB conservatoir beslag ten laste van SWH hebben gelegd, onder het bereik van een overeenkomst van arbitrage vallen, hetzelfde moet gelden voor het geschil tussen deze partijen over de eventuele aanspraak van de C.V. en SBB op vergoeding van de in dat kader gemaakte beslagkosten.
5.14.
De rechtbank overweegt verder het volgende over vordering IX voor zover ingesteld tegen SWH. Naar de rechtbank begrijpt is de enige rechtsgrond dat SWH eventueel is gerechtigd de in vordering IX bedoelde proceskosten ten laste van de C.V. te laten komen, het bepaalde in (artikel 7 van) de Overeenkomst 2014. Dit geschilpunt valt daarmee onder het bereik van de overeenkomst van arbitrage in de Overeenkomst 2014.
5.15.
Vordering VIII heeft geen betrekking op SWH. Alleen al daarom kan SWH niet met succes vorderen dat de rechtbank zich wat betreft die vordering onbevoegd verklaard.
5.16.
De C.V. en SBB hebben betoogd dat – gezien de verknochtheid tussen de
vorderingen in de hoofdzaak tegen [naam 1] en [naam 2] en die tegen SWH – de rechtbank ook moet kunnen oordelen over alle tegen SWH ingestelde vorderingen. Naar de rechtbank begrijpt bedoelen de C.V. en SBB hiermee dat de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring van SWH kan of moet worden afgewezen, ongeacht de toepasselijkheid van een overeenkomst tot arbitrage. De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat de vorderingen die door een tussen procespartijen geldende overeenkomst tot arbitrage worden bestreken, nauw zijn verbonden met vorderingen waarover de overheidsrechter (hier: de rechtbank) wel mag oordelen, geen grond kan zijn voor afwijzing van vordering tot onbevoegdverklaring op grond van artikel 1022 Rv. Dit verweer van de C.V. en SBB tegen de incidentele vordering van SWH wordt daarom verworpen.
5.17.
De C.V. en SBB hebben ten slotte betoogd dat het beroep van SWH op de overeenkomst tot arbitrage wegens strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat zij door toedoen van SWH, [naam 1] en [naam 2] niet beschikken over de middelen om een arbitrageprocedure tegen SWH te voeren. De rechtbank overweegt dat in de rechtspraak en literatuur is aanvaard dat een beroep op onbevoegdheid van de rechtbank vanwege een overeenkomst van arbitrage, onaanvaardbaar kan zijn wanneer het te deponeren voorschot op het honorarium en de verschotten van de arbiters de financiële krachten van een aan een overeenkomst van arbitrage gebonden partij te boven gaan. In dat geval zou onbevoegdverklaring van de burgerlijke rechter namelijk feitelijk betekenen dat die partij nergens zijn recht kan halen. Gelet op dit uitgangspunt ligt het op de weg van de C.V. en SBB om goed te onderbouwen dat en waarom het honoreren van het beroep op de overeenkomsten van arbitrage in dit concrete geval daadwerkelijk tot een rechtsblokkade zal leiden , die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
5.18.
Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele stelling van de C.V. en SBB dat er op de bankrekening van de C.V. heden slechts een klein bedrag aanwezig is, hiertoe onvoldoende. De C.V. heeft namelijk niet onderbouwd gesteld dat ook de financieel belanghebbenden achter de C.V. en SBB – namelijk de participanten – niet in staat zijn om aan de (voor)financiering voor een arbitrageprocedure bij te dragen en dat hiervoor evenmin een lening kan worden verkregen. Het beroep van de C.V. en SBB op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt daarom verworpen.
5.19.
Gelet op dit een en ander wordt de incidentele vordering van SWH in zoverre toegewezen, dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren wat betreft de vordering VII (die uitsluitend tegen SWH is gericht) en wat betreft de vorderingen V, VI en IX, voor zover deze betrekking hebben op SWH.
verder in beide incidenten – proceskosten
5.20.
[naam 1] en [naam 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van de C.V. en SBB begroot op € 921 (1,5 punt à tarief II à € 614 per punt) aan salaris advocaat.
5.21.
De C.V. en SBB zullen, als de (grotendeels) in het ongelijk gesteld partijen, worden veroordeeld in de proceskosten van het door SWH ingestelde incident. Deze worden aan de zijde van SWH begroot op € 614 (1 punt à tarief II) aan salaris advocaat.
5.22.
De rechtbank zal deze proceskostenveroordelingen, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
de voortgang in de hoofdzaak
5.23.
Orabel heeft in de hoofdzaak reeds geantwoord. De verder verschenen gedaagden hebben dat nog niet gedaan. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor conclusie van antwoord aan de zijde van die gedaagden, namelijk SWH, [naam 1] , [naam 2] , WVG Beheer en Belfort.

6.De beslissing

De rechtbank:
in het incident van [naam 1] en [naam 2]
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [naam 1] en [naam 2] tot voldoening aan de C.V. en SBB van € 921 aan salaris advocaat;
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 6.2. uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak tegen SWH en in het incident tegen SWH
6.4.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vordering in de hoofdzaak VII, welke vordering uitsluitend betrekking heeft op SWH;
6.5.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen in de hoofdzaak V en VI en IX, voor zover ingesteld tegen SWH;
6.6.
veroordeelt de C.V. en SBB tot betaling aan SWH van € 614 aan salaris advocaat;
6.7.
verklaart de proceskostenveroordelingen onder 6.6. uitvoerbaar bij voorraad;
verder in de hoofdzaak
6.8.
verwijst de zaak naar de rol van
30 oktober 2024voor conclusie van antwoord aan de zijde van SWH, [naam 1] , [naam 2] , WVG Beheer en Belfort;
6.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024.
1769