ECLI:NL:RBDHA:2024:14677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
22/3764 en 22/3958
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken (SGR 22/3764 en SGR 22/3958) betreffende de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiseres ontving vanaf 1 augustus 2020 een bijstandsuitkering, maar de gemeente Zoetermeer heeft deze per 1 juli 2021 ingetrokken, stellende dat eiseres en eiser een gezamenlijke huishouding vormden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet berustte op een zorgvuldig onderzoek en niet deugdelijke motivering bevatte. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd dat eiser zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had in de relevante periode. De waarnemingen en het buurtonderzoek waren niet overtuigend genoeg om de conclusie van een gezamenlijke huishouding te rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de terugvordering onterecht geacht. Tevens zijn de proceskosten vergoed aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3764 en SGR 22/3958

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2024 in de zaken tussen

[eiseres], eiseres, en [eiser], eiser, hierna samen ook: eisers

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: S. de la Paz).

Inleiding

SGR 22 / 3764
In primaire besluit I van 4 maart 2022 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres per 1 juli 2021 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2021 tot en met 31 januari 2022 teruggevorderd tot een bedrag van € 8.285,13.
Met bestreden besluit I van 19 mei 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard.
SGR 22 / 3958
In primair besluit II, eveneens van 4 maart 2022, heeft verweerder de gemaakte kosten van bijstand ter hoogte van € 8.285,13 mede van eiser teruggevorderd.
Met bestreden besluit II van 28 juni 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
In beide zaken
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit II.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder. Namens verweerder was ook [naam 1] aanwezig, sociaal rechercheur van de gemeente Zoetermeer.

Totstandkoming van de besluiten

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontving vanaf 1 augustus 2020 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder op het adres [adres] te [plaats 1] (uitkeringsadres). Eiseres heeft twee kinderen. Haar jongste kind, geboren op [geboortedag] 2019, is geboren uit de relatie van eiseres en eiser, inmiddels de ex-partner van eiseres. Eiser staat niet ingeschreven op het uitkeringsadres maar op een adres in [plaats 2].
2. Twee sociaal rechercheurs van de afdeling Inkomen & Zekerheid, unit Controle & Opsporing van de gemeente [plaats 1] hebben onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkering. In het kader van dit onderzoek is onder meer administratief onderzoek verricht, zijn bankafschriften opgevraagd van eiser, zijn waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres van 18 oktober 2021 tot en met 31 januari 2022, is er een buurtonderzoek geweest bij het uitkeringsadres en bij het adres van de moeder van eiser in [plaats 1]. Er is ook een poging tot een huisbezoek geweest bij het uitkeringsadres op 1 februari 2022. De onderzoeksbevindingen staan in het onderzoeksrapport van 28 februari 2022.
2.1.
Op basis van de genoemde onderzoeksbevindingen heeft verweerder geconcludeerd dat in de periode van 1 juli 2021 tot en met 31 januari 2022 sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf van eiseres en eiser op het uitkeringsadres. Daarnaast is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg omdat eiseres en eiser samen een dochter hebben. Volgens verweerder vormden eiseres en eiser daarom een gezamenlijke huishouding in de hiervoor genoemde periode. Vervolgens heeft verweerder de uitkering van eiseres ingetrokken en teruggevorderd over die periode tot een bedrag van € 8.285,13 bij primair besluit I, gehandhaafd bij bestreden besluit I. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd eiseres de gezamenlijke huishouding met dhr. [eiser] niet heeft gemeld, waardoor zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan had eiseres in de genoemde periode geen recht op een uitkering naar de alleenstaande norm. De grondslag voor de intrekking is artikel 17, eerste lid en artikel 54, derde lid van de Pw en de grondslag voor de terugvordering is artikel 58, eerste lid van de Pw. Volgens verweerder is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien.
3. Verweerder heeft eiser bij primair besluit II, gehandhaafd bij bestreden besluit II, hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van € 8.285,13. De bijstand had als gezinsbijstand verstrekt moeten worden waarbij rekening gehouden had moeten worden met de middelen van eiser. Zulks is achterwege gebleven omdat eiseres de gezamenlijke huishouding niet heeft gemeld, waardoor zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De kosten van ten onrechte verleende bijstand kunnen daarom mede worden teruggevorderd van eiser.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de intrekking en terugvordering bij de bijstandsuitkering van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres en het verhandelde ter zitting. Ter zitting is de ontwikkeling met betrekking tot de toetsing van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het evenredigheidsbeginsel, de indringendheid van deze toetsing en het hanteren van de menselijke maat in het bestuursrecht aan de orde gekomen, waaronder de uitspraak van de meervoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022. [1] De rechtbank heeft deze ontwikkeling aan de gemachtigde van verweerder voorgehouden met de vraag of het voorliggende handhavingsonderzoek in deze twee zaken, in het licht van de huidige stand van zaken in het bestuursrecht, ongewijzigd stand kan houden. Verweerder heeft naar aanleiding van de besproken ontwikkelingen geen aanleiding gezien om de hier voorliggende bestreden besluiten te herzien dan wel aan te passen.
5. De rechtbank is van oordeel dat bestreden besluit I niet in stand kan blijven, omdat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldig onderzoek en niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Hieronder zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Gezamenlijke huishouding
6. De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2021 tot en met 31 januari 2022.
7. Een besluit tot intrekking en terugvordering is een voor eiseres belastend besluit. Dat betekent dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. In dit geval moest verweerder aannemelijk maken dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij met eiser een gezamenlijke huishouding vormde in de te beoordelen periode.
8. Voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding moet sprake zijn van wederzijdse zorg en hoofdverblijf op hetzelfde adres. Vast staat dat eiseres en eiser samen een dochter hebben gekregen. Daarom bestaat er een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake is van wederzijdse zorg tussen eisers. Tussen partijen staat ter discussie of eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het hoofdverblijf van de betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Voor de beantwoording van de vraag of eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, moet een beoordeling worden gemaakt aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [2]
9. Verweerder heeft aan zijn conclusie dat sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf het uitkeringsadres de volgende onderzoeksbevindingen ten grondslag gelegd:
  • de pintransacties van eiser zijn in [plaats 1] in de buurt van het uitkeringsadres;
  • betalingen voor een wasmachine en bezorgmaaltijden op het uitkeringsadres door eiser;
  • verklaringen van buurtbewoners bij het uitkeringsadres (vier buren, nummer 204 en 207, en twee anonieme verklaringen, maar de anonieme verklaringen zijn op zichzelf niet voldoende bewijs en moeten als ondersteunend gezien worden);
  • vermelding van het uitkeringsadres eisers website van de rijschool van eiser als bezoekadres;
  • vermelding van [plaats 1] als verblijfplaats op Facebook van eiser;
  • de foto’s op Facebook waar eiseres, haar kinderen en eiser worden gepresenteerd als gezin;
  • de waarnemingen waarbij 34 van de 40 keer de auto van eiser is waargenomen rondom het uitkeringsadres.
9.1.
De rechtbank heeft begrepen dat de waarnemingen, de pintransacties, en het buurtonderzoek bij het uitkeringsadres dragend zijn voor de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Verweerder heeft dat in het bestreden besluit als volgt gemotiveerd. Uit de bankafschriften van eiser hebben de sociaal rechercheurs geconcludeerd dat de pintransacties van eiser op zijn betaalrekening vanaf 13 maart 2021 bijna allemaal in [plaats 1] plaatsvinden. Het merendeel van de transacties heeft plaatsgevonden in de wijk Meerzicht, de wijk waar het uitkeringsadres zich bevindt. De pintransacties zijn dusdanig zijn toegenomen dat dit er volgens verweerder op wijst dat hij vanaf 1 juli 2021 zijn hoofdverblijf heeft bij eiseres. Er hebben 40 waarnemingen plaatsgevonden rondom het uitkeringsadres in de periode van 18 oktober 2021 tot en met 31 januari 2022. Daarbij hebben de sociaal rechercheurs geconstateerd dat de auto van eiser van die 40 keer, 34 keer dichtbij het uitkeringsadres is waargenomen. De auto is ook dichtbij het uitkeringsadres waargenomen op momenten dat de dochter van eisers volgens de omgangsregeling bij eiser zou verblijven in het weekend. Uit het buurtonderzoek bij het uitkeringsadres volgt volgens verweerder dat eiser is herkend als één van de bewoners is van het uitkeringsadres. Bij foto’s die van hem werden getoond, werd hij herkend als de buurman. Eén buurvrouw wist te vertellen dat eiser er al sinds juli 2021 woonde. Uit het buurtonderzoek blijkt niet dat eiser bij zijn moeder of vriend verblijft, zoals in bezwaar naar voren is gebracht.
10. Eiseres bestrijdt dat eiser zijn hoofdverblijf bij haar had. Verweerder heeft met het hiervoor beschreven onderzoek onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dus is niet aannemelijk geworden dat zij een gezamenlijke huishouding vormden in de te beoordelen periode. Eiseres stelt ten aanzien van de waarnemingen dat eiser zijn auto vaak in de buurt van haar woning parkeerde voor de geruststelling van hun dochtertje. Zo kon zij zien dat haar vader in de buurt was. Dat wil volgens eiseres niet zeggen dat eiser bij haar verblijft. Eiseres heeft ook aangevoerd dat de waarnemingen slechts betrekking hebben op een deel van de ingetrokken periode en dus niet aan de gehele periode ten grondslag kunnen worden gelegd.
11. De rechtbank is van oordeel het betoog van eiseres slaagt. De waarnemingen maken naar het oordeel van de rechtbank inderdaad onvoldoende aannemelijk dat eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Daarvoor is het volgende van belang. De waarnemingen zijn verricht tussen 18 oktober 2021 en 31 januari 2022 en kunnen om die reden al niet als bewijs kunnen dienen voor gezamenlijk hoofdverblijf in de periode van 1 juli 2021 tot 18 oktober 2021 (periode I). Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat uit de waarnemingen ook niet kan worden afgeleid dat eiser op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had in de periode van 18 oktober 2021 tot en met 31 januari 2022 (periode II). Uit het verslag van de waarnemingen volgt namelijk dat de auto van eiser wel is waargenomen nabij het uitkeringsadres, maar geen enkele keer is waargenomen dat eiser de woning van eiseres betrad of verliet, samen met eiseres dan wel alleen. Daarbij betrekt de rechtbank dat, hoewel de rechtbank de stelling van eiseres niet geloofwaardig acht dat de auto van eiser in de nabijheid geparkeerd werd voor de geruststelling van de dochter, het niet onaannemelijk is voor eiser om zijn auto te parkeren inde buurt van het uitkeringsadres, omdat hij immers samen met eiseres zorg draagt voor hun dochter.
12. Eiseres stelt verder dat het buurtonderzoek onzorgvuldig is geweest. De verklaringen van de buurtbewoners bij het uitkeringsadres zijn onvoldoende concreet en gedetailleerd, omdat ze geen specifieke informatie bevatten over de bewoning van het uitkeringsadres en het dagelijks leven in en om de woning. Ook bevat de verklaring van de buurtbewoner van nummer 204 (bewoner 204) een ontlastende omstandigheid voor eiseres die verweerder ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken. Zij heeft namelijk verklaard dat zij de vrouw vaker ziet dan de man. Bovendien weerspreekt de latere verklaring van bewoner 204 die in beroep is ingebracht, de verklaring zoals verweerder die heeft vastgelegd aan de deur. Tot slot stelt eiseres dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht dat eiser bij zijn vriend en zijn moeder verbleef in [plaats 1].
13. Ten aanzien van het buurtonderzoek bij het uitkeringsadres overweegt de rechtbank het volgende. Er zijn twee niet-anonieme verklaringen van buurtbewoners bij het uitkeringsadres. De eerste verklaring is die van bewoner 204. De tweede verklaring is van bewoner 207.
13.1.
Dat bewoner 204 in beroep een tweede verklaring heeft afgelegd, die de oorspronkelijke verklaring die op 1 februari 2022 tegenover de sociaal rechercheurs is afgelegd, tegenspreekt, maakt niet dat de oorspronkelijke verklaring niet als bewijs kan dienen. Gelet op vaste rechtspraak mag vanuit een oogpunt van bewijskracht in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de inhoud van de eerst afgelegde verklaring die is opgenomen in een door een opsporingsambtenaar op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Aan het achteraf, wanneer betrokkene gewaar is geworden waar zijn belang ligt, intrekken van een dergelijke verklaring komt minder betekenis toe. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als degene die de verklaring heeft afgelegd, met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk maakt dat de betreffende verklaring niet juist kan zijn. [3] Dat is hier niet aannemelijk geworden. Daarom kan bewoner 204 aan haar eerste verklaring worden gehouden.
13.2.
De rechtbank is van oordeel dat de twee verklaringen op zichzelf onvoldoende zijn voor de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Bewoner 204 heeft weliswaar verklaard dat zij op de getoonde foto’s eiseres, haar kinderen en eiser herkent als ‘de buren van 206’, maar verder bevat deze verklaring geen specifieke informatie over het verblijf van eiser op het uitkeringsadres. Evenmin bevat de verklaring van bewoner 207 specifieke informatie over het verblijf van eiser op het uitkeringsadres. De verklaringen bevatten onvoldoende informatie over de duur of de frequentie van het verblijf van eiser op het uitkeringsadres. Ook waren de vragen die de sociaal rechercheurs hebben gesteld algemeen en oppervlakkig van aard, zodat naar het oordeel van de rechtbank met die vragen niet zorgvuldig genoeg onderzocht is of eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
14. Eiseres heeft met betrekking tot het buurtonderzoek ten slotte aangevoerd dat het op een onrechtmatige wijze is uitgevoerd, omdat daarbij aan de buurtbewoners een kopie van haar identiteitskaart is getoond. Eiseres heeft in beroep drie verklaringen ingebracht van buurtbewoners, waarvan één anoniem, die stellen dat niet enkel de foto maar het volledige identiteitsbewijs is getoond, waardoor meerdere privacygevoelige gegevens zichtbaar waren voor de buurtbewoners. Als gevolg van deze zeer ernstige schending van de privacy moet het bewijs uit het buurtonderzoek worden uitgesloten.
14.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat tijdens het buurtonderzoek slechts de foto van het identiteitsbewijs van eiseres is getoond via een iPad. Daarop zou de foto zodanig vergroot worden dat de persoonsgegevens niet meer zichtbaar zijn. Verweerder heeft deze werkwijze naar het oordeel van de rechtbank niet met objectieve gegevens onderbouwd en dus niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank laat in het midden welk gevolg daaraan verbonden moet worden, nu zij al heeft geoordeeld dat het buurtonderzoek onzorgvuldig is geweest. Om die reden kan het buurtonderzoek op zichzelf niet de conclusie dragen dat er sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres.
15. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat de pintransacties onvoldoende zijn om de conclusie te dragen dat eiser zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had in de gehele periode. Daarvoor acht de rechtbank ook van belang dat de moeder van eiser in dezelfde wijk woont als waar zich het uitkeringsadres bevindt, zodat de pintransacties in die wijk niet vanzelfsprekend duiden op verblijf van eiser bij eiseres. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de moeder van eiser niet door de sociaal rechercheurs bevraagd is. Daarvan heeft verweerder afgezien omdat de moeder volgens verweerder geen onbevooroordeelde getuige kan zijn. De rechtbank oordeelt daaromtrent dat verweerder een verklaring van de moeder had kunnen afnemen en nadien had kunnen beoordelen of die verklaring objectief genoeg was.
16. De voorgaande overwegingen betekenen dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daardoor is er onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had in de te beoordelen periode. Verweerder heeft niet aan zijn bewijslast, als omschreven in overweging 7, voldaan.

Conclusie en gevolgen

In de zaak SGR 22/3764
17. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is. Dit betekent dat verweerder de bijstandsuitkering van eiseres over de relevante periode ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding vormde met eiser. De rechtbank zal daarom bestreden besluit I vernietigen vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder op te dragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres te nemen. Gelet op het oordeel van de rechtbank zou er een geheel nieuw onderzoek moeten plaatsvinden naar een periode in het verleden. De rechtbank stelt zich voor dat dit gelet op het tijdsverloop niet mogelijk is. Omdat aan het primaire besluit hetzelfde gebrekkige onderzoek ten grondslag is gelegd, zal de rechtbank dat besluit herroepen.
In de zaak SGR 22/3958
18. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, namelijk dat niet aannemelijk is gemaakt dat eisers een gezamenlijke huishouding vormden in de te beoordelen periode, is de grondslag voor de medeterugvordering van eiser komen te ontvallen. Aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 59 , tweede lid van de Pw wordt niet voldaan. Dat betekent dat bestreden besluit II niet in stand kan blijven. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en zal bestreden besluit II vernietigen. De rechtbank herroept daarnaast primair besluit II, omdat aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft
.
Proceskosten
19. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres en van eiser in beroep. De rechtbank gaat bij de proceskostenveroordeling uit van twee samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Samenhangende zaken zijn, zo blijkt uit artikel 3, tweede lid van het Bpb, door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
19.1.
Daarvoor acht de rechtbank relevant dat het beroepschrift in de zaak van eiser met nummer SGR 22/3958 een algemeen standpunt bevat, namelijk dat het onderzoek van verweerder niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dat onderzoek ligt ook in de zaak van eiseres met nummer SGR 22/3764 ter beoordeling voor. De rechtbank heeft de twee zaken bovendien gelijktijdig behandeld op zitting. De twee zaken komen daarom naar het oordeel van de rechtbank in het onderwerp en in de vereiste werkzaamheden van de advocaat zodanig met elkaar overeen dat het redelijk is om ze in het kader van de proceskostenveroordeling te beschouwen als één zaak.
19.2.
De proceskosten in beroep worden overeenkomstig het Bpb voor beide zaken gezamenlijk begroot op € 1.750,- in beroep (één punt voor het indienen van een beroepschrift in beide zaken en één punt voor het bijwonen de zitting, met een waarde van
€ 875,- per punt en wegingsfactor 1,0).
20. De rechtbank ziet ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres en eiser van het bezwaar. Omdat de bezwaarschriften niet gelijktijdig door het bestuursorgaan zijn behandeld, ziet de rechtbank hier geen aanleiding om de zaken als samenhangend te beschouwen. De proceskosten worden in beide zaken afzonderlijk begroot op € 1.248,- (één punt voor het indienen van de bezwaarschriften en één punt voor de hoorzitting, met een waarde van € 624,- per punt en wegingsfactor 1,0).
21. Omdat de beroepen gegrond zijn moet verweerder ook het griffierecht vergoeden ter hoogte van € 50,- in de zaak van eiseres, en ter hoogte van € 50,- in de zaak van eiser.

Beslissing

In de zaak SGR 22/3764
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 19 mei 2022;
  • herroept het primaire besluit van 4 maart 2022;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.248,- aan proceskosten voor de bezwaarfase aan eiseres;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiseres dient te vergoeden.
In de zaak SGR 22/3958
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 28 juni 2022;
  • herroept het primaire besluit van 4 maart 2022;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.248,- aan proceskosten voor de bezwaarfase aan eiser;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht a€ 50,- aan eiser dient te vergoeden.
In beide zaken gezamenlijk
- veroordeelt verweerder tot betaling van (in totaal) € 1.750,- aan proceskosten voor de beroepsfase aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar 21 juni 2024.
de griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Uitspraak van 2 februari 2022, ABRvS, ECLI:NL:RVS:2022:285.
2.Dit volgt uit vaste rechtspraak. Bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2023, Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2023:1905.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 1 november 2023, CRvB,ECLI:NL:CRVB:2023:2063.