ECLI:NL:RBDHA:2024:14665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
NL24.33507
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaringsmaatregel en voortvarendheid van de minister in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 september 2024, in de zaak tussen eiser en de minister van Asiel en Migratie, werd de maatregel van bewaring van eiser beoordeeld. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van 26 augustus 2024, waarbij hij in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de onrechtmatigheid van een eerdere bewaringsmaatregel van 21 augustus 2024 doorwerkte in de nieuwe maatregel. De rechtbank oordeelde dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel niet automatisch leidde tot de onrechtmatigheid van de nieuwe maatregel, omdat de omstandigheden van de nieuwe maatregel op zichzelf beoordeeld moesten worden. De rechtbank concludeerde dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel, die slechts een beperkte duur had, geen ernstige schending van de rechten van eiser opleverde.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht zware gronden had aangevoerd, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het onttrekken aan toezicht. Eiser's argumenten dat hij via een Dublinclaim in Nederland was gekomen, werden verworpen. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure en dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren om deze te rechtvaardigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33507

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. C. Chen),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde (beiden via een beeldverbinding). De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Werkt de onrechtmatigheid van de eerdere bewaringsmaatregel door in de nieuwe maatregel?
1. Eiser betoogt dat de onrechtmatigheid van de eerdere bewaringsmaatregel van 21 augustus 2024 ertoe leidt dat ook de daaropvolgende maatregel van 26 augustus 2024 onrechtmatig is. Eiser heeft op 22 augustus 2024 zijn asielaanvraag ingetrokken, waarna de minister 48 uur de tijd had om de maatregel om te zetten. De minister heeft dit echter pas op 26 augustus 2024 gedaan. Hierdoor is de maatregel van 21 augustus 2024 onrechtmatig geworden, wat betekent dat ook de maatregel van 26 augustus 2024 onrechtmatig is.
1.1.
De rechtbank moet bij de beoordeling van een opvolgende maatregel van bewaring betrekken of de voorgaande maatregel onrechtmatig was, maar dat betekent niet dat iedere opvolgende maatregel automatisch ook onrechtmatig is. Voor een opvolgende maatregel die op een andere wettelijke grondslag is gebaseerd, gelden namelijk andere vereisten die beoordeeld moeten worden op grond van de omstandigheden die aan die specifieke maatregel ten grondslag liggen. [1] De onrechtmatigheid van een eerdere maatregel werkt alleen door als het gebrek een ernstige schending oplevert van het aan de vreemdeling toekomende recht om in vrijheid te worden gesteld wanneer de bewaring onrechtmatig is. [2] De bewaringsrechter kan daar, zo nodig, gevolgen aan verbinden voor de onrechtmatigheid van de opvolgende maatregel. [3]
1.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de voorgaande maatregel met ingang van 23 augustus 2024 onrechtmatig was, omdat deze te laat was omgezet. Dit blijkt uit het feit dat de minister in het beroep (met zaaknummer NL24.33139) tegen de voorgaande maatregel van bewaring een schadevergoeding heeft aangeboden over de periode van 23 augustus 2024 tot de omzetting van de maatregel op 26 augustus 2024 en eiser naar aanleiding hiervan dit beroep heeft ingetrokken. Dat betekent dat eiser van 23 augustus 2024 tot 26 augustus 2024 zonder juridische grondslag in bewaring heeft gezeten. Gelet op de beperkte duur van de onrechtmatige bewaring levert dit naar het oordeel van de rechtbank echter geen ernstige schending op zoals hiervoor bedoeld. Dat betekent dat de onrechtmatige bewaring vanaf 23 augustus 2024 in dit geval niet doorwerkt naar de bewaringsmaatregel van 26 augustus 2024. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betwist de zware grond 3a. Eiser stelt dat hij Nederland wel op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, aangezien hij door de Zwitserse autoriteiten via een Dublinclaim aan Nederland is overgedragen. Nederland heeft zelf ingestemd met deze claim en dus kan eiser niet worden tegengeworpen dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser betwist ook de zware grond 3b, aangezien hij heeft aangegeven mee te zullen werken aan zijn terugkeer naar Algerije.
2.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Hoewel eiser nu via een Dublinoverdracht Nederland is binnengekomen, verandert dit niets aan het feit dat hij Nederland eerder niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen vanwege het ontbreken van de juiste documenten. De minister heeft in dit kader terecht gewezen op het feit dat eiser heeft verklaard dat hij vanuit Algerije in 2021 via Spanje de Europese Unie is ingereisd naar Nederland zonder te beschikken over de daartoe benodigde reisdocumenten. De eerdere onrechtmatige inreis blijft daardoor feitelijk juist, en dus mocht de minister de zware grond 3a tegenwerpen aan eiser. Ook de zware grond 3b is feitelijk juist. Uit het dossier blijkt dat eiser op 23 december 2022 met onbekende bestemming is vertrokken. Dat eiser nu stelt mee te zullen werken aan zijn terugkeer naar Algerije, doet niet af aan het feit dat hij zich eerder aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. De minister mocht daarom de zware grond 3b tegenwerpen aan eiser.
2.3.
Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. De rechtbank hoeft daarom de andere betwiste gronden niet te bespreken.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
3. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn terugkeer naar Algerije. Eiser stelt dat de minister te lang heeft gewacht met het aanvragen van een laissez-passer (lp) bij de Algerijnse autoriteiten. De minister heeft dit namelijk pas op 30 augustus 2024 gedaan, terwijl eiser al op 22 augustus 2024 zijn asielaanvraag had ingetrokken. De minister werkt daarom onvoldoende voortvarend aan de terugkeer van eiser.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank handelt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. De minister heeft de maatregel op 26 augustus 2024 omgezet en op 30 augustus 2024 een lp-aanvraag gedaan bij de Algerijnse autoriteiten. Dat acht de rechtbank voldoende voortvarend. Daar komt bij dat, zoals door de minister op zitting is aangegeven, met de Algerijnse autoriteiten is afgesproken dat lp-aanvragen alleen op vrijdagen worden ingediend. In dit geval was de eerstvolgende vrijdag op 30 augustus 2024. De rechtbank acht die werkwijze niet onredelijk.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
4. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser noemt in dit verband de onrechtmatigheid van de eerdere bewaringsmaatregel van 21 augustus 2024. Eiser voert daarnaast aan dat hij in Zwitserland al in vreemdelingenbewaring heeft gezeten, wat belastend voor hem was. Ook heeft eiser zich in Nederland niet schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit, waarmee vaststaat dat hij de Nederlandse maatschappij niet tot overlast zal zijn. Bovendien heeft eiser aangegeven dat hij zal meewerken aan zijn terugkeer naar Algerije.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister verwijst daarbij in eerste instantie terecht naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Het feit dat de voorgaande maatregel onrechtmatig was en dat eiser in Nederland geen strafbare feiten heeft gepleegd, doet aan dat onttrekkingsrisico niet af. Dat eiser al in Zwitserland in vreemdelingenbewaring heeft gezeten, maakt ook niet dat de minister eiser in Nederland niet in bewaring had mogen stellen en had moeten volstaan met een lichter middel. Tot slot merkt de rechtbank op dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de bewaring niet heeft verklaard naar Algerije te willen terugkeren. Die verklaring verhoudt zich niet met de stelling in beroep dat eiser wil meewerken aan zijn terugkeer naar Algerije.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, onder 3.1-3.3.
2.ABRvS 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, onder 5.6, en ABRvS 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885, onder 3.2.
3.Zie ABRvS 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.