ECLI:NL:RBDHA:2024:14283

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
NL24.3308
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overnameverzoek minderjarige vreemdeling door Nederland op basis van Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2024, wordt het beroep van een minderjarige vreemdeling, eiser, tegen de weigering van de minister van Asiel en Migratie om hem over te nemen van Cyprus, beoordeeld. Eiser, van Somalische nationaliteit, had op 22 maart 2023 een verzoek om internationale bescherming ingediend op Cyprus en wilde naar Nederland om bij zijn oom te verblijven. De Cypriotische autoriteiten dienden op 15 juni 2023 een overnameverzoek in bij Nederland, maar dit werd op 24 juli 2023 afgewezen omdat de familierechtelijke relatie onvoldoende aannemelijk was gemaakt. Eiser heeft vervolgens meerdere verzoeken ingediend, maar deze werden steeds afgewezen.

De rechtbank oordeelt dat de weigering van het overnameverzoek een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat eiser het recht heeft om hiertegen beroep in te stellen. De rechtbank concludeert dat de termijnoverschrijding van het ingediende beroep verschoonbaar is, omdat eiser niet tijdig op de hoogte was van de afwijzing. De rechtbank toetst de rechtmatigheid van de beslissing van de minister en oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn oom onvoldoende is aangetoond. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, waardoor de minister de afwijzing van het overnameverzoek kan handhaven.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een effectief rechtsmiddel voor minderjarige vreemdelingen en de verplichtingen van lidstaten onder de Dublinverordening. De rechtbank stelt dat de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor niet-begeleide minderjarigen snel moet verlopen, en dat het rechtsmiddel van beroep in deze context passend is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3308

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], eiser, v-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: [naam gemachtigde]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de minister van het verzoek van de Cypriotische autoriteiten om hem op grond van artikel 8 en 17 van de Dublinverordening over te nemen.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift van
11 juni 2024. Ook heeft de minister bij brief van 17 juni 2024 de door de rechtbank op 12 juni 2024 gestelde vragen beantwoord.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

Inleidende opmerkingen
2. Eiser is van Somalische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2006. Hij verblijft op Cyprus. Hij heeft daar op 22 maart 2023, toen hij nog minderjarig was, een verzoek om internationale bescherming ingediend. Eiser heeft bij de Cypriotische autoriteiten aangegeven bij zijn Nederlandse oom – [naam oom] – in Nederland te willen verblijven gedurende zijn asielprocedure. De Cypriotische autoriteiten hebben daarom op 15 juni 2023 op grond van artikel 8 van de Dublinverordening een overnameverzoek ingediend bij de Nederlandse autoriteiten. De minister heeft dat verzoek op 24 juli 2023 afgewezen, omdat de familierechtelijke relatie onvoldoende aannemelijk was gemaakt. Op 11 augustus 2023 hebben de Cypriotische autoriteiten een heroverwegingsverzoek verzonden aan de minister en gelijktijdig verzocht te wachten met besluitvorming totdat een rapport van het ingestelde dna-onderzoek is overgelegd. Bij brief van 14 augustus 2023 heeft de minister aangegeven dat de gezinsband nog steeds niet aannemelijk is en hij daarom bij zijn eerdere beslissing van 24 juli 2023 blijft, maar dat hij bij aanvullende informatie bereid is om het verzoek opnieuw te bekijken. Op 12 december 2023 hebben de Cypriotische autoriteiten een nieuw verzoek om overname ingediend, dit keer gebaseerd op artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening, met als bijlage een rapport van het inmiddels verrichte dna-onderzoek. Dit verzoek is op 14 december 2023 afgewezen.
Omvang van het geding
3. De rechtbank stelt vast dat de Cypriotische autoriteiten de minister drie keer hebben verzocht om eiser over te nemen en dat de minister deze verzoeken bij drie afzonderlijke beslissingen heeft afgewezen. Het eerste verzoek is gebaseerd op artikel 8 van de Dublinverordening, het tweede verzoek is een heroverwegingsverzoek en het derde verzoek is gebaseerd op artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening. In het beroepschrift en de gronden van het beroep staat dat het beroep is gericht tegen de laatste beslissing van 14 december 2023. Net als de minister [2] begrijpt de rechtbank echter dat het beroep ook gericht is tegen de eerdere beslissingen van 24 juli 2023 en 14 augustus 2023. Deze beslissingen kunnen niet los van elkaar worden gezien. De minister grijpt in de beslissing van 14 december 2023 terug op deze eerdere ‘rejection letters’. De beslissing van 14 december 2023 ligt dus in het verlengde van de eerdere beslissingen, waarmee het zodoende in samenhang moet worden bekeken. Daarom richt het beroep zich niet alleen tegen de weigering tot toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening, maar ook op de weigering tot toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Dublinverordening.
Wat staat er in het arrest I.S.?
4. In het arrest I.S. van 1 augustus 2022 [3] heeft het Hof van Justitie overwogen dat een minderjarige vreemdeling de weigering van een andere lidstaat van het verzoek van de lidstaat waar de vreemdeling verblijft om hem over te nemen kan aanvechten. De tekst van artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening lijkt slechts een recht toe te kennen om tegen een overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen. Bij afwijzing van een overnameverzoek, zoals in deze zaak, wordt juist geen overdrachtsbesluit vastgesteld. Uit de in het Handvest opgenomen rechten op een effectief rechtsmiddel (artikel 47) en gezinsleven (artikel 7) en de rechten van het kind (artikel 24) leidt het Hof echter af dat ook een rechtsmiddel moet openstaan tegen de weigering van een overnameverzoek voor een minderjarige vreemdeling. Volgens het Hof moet artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening daarom zo worden uitgelegd dat een lidstaat verplicht is om te voorzien in een recht van beroep bij een rechterlijke instantie tegen zijn weigeringsbesluit ten behoeve van een niet-begeleide minderjarige in de zin van artikel 2, onder j, van de Dublinverordening
Had eiser eerst bezwaar moeten maken?
5. Niet in geschil is dat eiser een niet-begeleide minderjarige is in de zin van artikel 2, onder j, van de Dublinverordening. Dat betekent volgens het arrest I.S. dat Nederland verplicht is te voorzien in een recht van beroep bij een rechterlijke instantie. De minister stelt zich op het standpunt dat aan deze beroepsfase een bezwaarprocedure voorafgaat. Hij verzoekt de rechtbank het bij haar ingediende beroep daarom aan hem als bezwaar tegen een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) door te zenden. De minister wijst er in dit verband op dat in de zaak die voorafgegaan is aan het arrest I.S. ook eerst een bezwaarprocedure was doorlopen. Volgens de minister komt deze doorzending van het beroep ook ten goede aan de besluitvorming en de zorgvuldigheid voor de procespartijen. De gemachtigde van eiser heeft op zitting echter betoogd dat geen bezwaarfase geldt omdat het een asiel (Dublin-) procedure betreft.
5.1.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding, en is daartoe ook ambtshalve gehouden, om te beoordelen of het beroep ontvankelijk is dan wel dat zij het beroep op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als bezwaarschrift aan de minister moet doorzenden.
5.2.
Uit het arrest I.S. volgt dat de rechtzoekende de beslissing van de minister tot weigering van het overnameverzoek van een andere lidstaat moet kunnen voorleggen aan de rechter. Het arrest gaat niet in op de vraag of hieraan nog een bezwaarfase moet of mag voorafgaan. Omdat ook in de Dublinverordening hierover een regeling ontbreekt is dit dus aan de lidstaten overgelaten (procedurele autonomie).
5.3.
De minister stelt dat de beslissing van 14 december 2023 naar Nederlands recht geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, maar een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, en dat daarom bezwaar openstaat in plaats van rechtstreeks beroep. De rechtbank volgt de minister hierin niet. De weigering van het door Cyprus ingediende overnameverzoek is schriftelijk vastgelegd en afkomstig van een bestuursorgaan, namelijk de minister. Deze beslissing is ook publiekrechtelijk omdat het een in Cyprus gedaan asielverzoek van eiser is en de minister zijn bevoegdheid tot het afwijzen van het verzoek ontleent aan de Dublinverordening. Die beslissing is ook gericht op een rechtsgevolg, omdat hieruit rechtstreeks volgt dat de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag van eiser niet overgaat op Nederland en eiser dus in Cyprus moet blijven. De beslissing van 14 december 2023 is daarom aan te merken als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
5.4.
Tegen dit besluit staat naar het oordeel van de rechtbank het rechtsmiddel beroep open. De rechtbank ziet aanleiding om aan te sluiten bij artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb gelezen in samenhang met de Regeling rechtstreeks beroep (Regeling). [4] Hoewel het besluit tot weigering van een overnameverzoek van een andere lidstaat niet wordt genoemd in de Regeling, vertoont dit besluit een zodanige samenhang met het besluit tot het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag dat naar het oordeel van de rechtbank moet worden voorzien in hetzelfde rechtsmiddel. Een andere uitkomst (eerst bezwaar) zou ook afdoen aan het aan de Dublinverordening ten grondslag liggende uitgangspunt dat de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor niet-begeleide minderjarigen niet langer mag duren dan noodzakelijk is. [5] Dat impliceert namelijk dat het rechtsmiddel waarin moet worden voorzien snel is. [6] Dan ligt rechtstreeks beroep en aansluiting bij de in de Vw 2000 genoemde termijnen [7] voor de hand. Daarom is de rechtbank van oordeel dat eiser terecht beroep heeft ingesteld.
Is tijdig beroep ingesteld?
6. Eiser heeft op 30 januari 2024 beroep ingesteld tegen het besluit van 14 december 2023. Dat is buiten de termijn van één week zoals genoemd in artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtbank is echter van oordeel dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat eiser pas in een laat stadium bekend is geworden met de beslissing van de minister van 14 december 2023, zoals eiser op zitting heeft gesteld. De minister heeft namelijk in het verweerschrift van 17 juni 2024 toegelicht dat hij de afwijzing van de overnameverzoeken niet communiceert met de betreffende vreemdeling omdat die niet in Nederland verblijft en ook geen contact heeft met de Nederlandse autoriteiten. De rechtbank kan volgen dat de minister niet eenvoudig zelf in contact kan komen met vreemdelingen die elders in Europa asiel vragen. Dit laat echter onverlet dat, om tegen de afwijzing van het overnameverzoek een rechtsmiddel in te kunnen stellen, de vreemdeling wel op de hoogte moet worden gesteld van die afwijzing en van de mogelijkheid om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Als de minister dat niet zelf kan doen, moeten de autoriteiten van de lidstaat waar de vreemdeling zich bevindt dat doen. [8] Uit de stukken volgt dat de Cypriotische autoriteiten eiser in een brief van 15 december 2023 inderdaad op de hoogte hebben gesteld van de uitkomst van de verschillende overnameverzoeken. Het besluit van 14 december 2023 was bij deze brief gevoegd. De brief en het bijgevoegde besluit zijn op 10 januari 2024 aan eiser uitgereikt.
6.2.
De rechtbank stelt verder vast dat in de op 10 januari 2024 aan eiser uitgereikte brief, noch in het bijgevoegde besluit van 14 december 2023, een rechtsmiddelverwijzing was opgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak [9] leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn al werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Gelet op deze rechtspraak acht de rechtbank het te laat ingediende beroep verschoonbaar.
6.3.
Al het voorgaande brengt mee dat de rechtbank de rechtmatigheid van het besluit van 14 december 2023 kan toetsen.
Heeft eiser de familierechtelijke relatie met referent aannemelijk gemaakt?
7. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij de familierechtelijke relatie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Eiser is van mening dat die relatie met het door hem overgelegde DNA-rapport voldoende aannemelijk is. Ook heeft de minister het DNA-onderzoek onvoldoende in onderlinge samenhang met de andere ingediende stukken beoordeeld.
7.1.
Ter onderbouwing van de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn gestelde oom zijn met de overnameverzoeken de volgende documenten meegezonden:
- een rapport DNA-onderzoek van 15 november 2023;
- de geboorteakte van eiser en zijn biologische vader;
- een ‘certificate of identity confirmation’ van eiser;
- een verklaring van het Daynille District Court in Mogadishu van 26 maart 2023.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn oom met het overgelegde DNA-rapport onvoldoende is komen vast te staan. De minister heeft in dit verband terecht gewezen op de conclusie van dat rapport, namelijk ‘inconclusive’, wat inhoudt dat onvoldoende uitsluitsel kan worden gegeven over de familierechtelijke relatie. Uit het rapport volgt namelijk dat de resultaten van het DNA-onderzoek weliswaar licht de hypothese steunen dat de vader van eiser een halfbroer van zijn gestelde oom is, maar niet sterk genoeg zijn voor een sluitende conclusie. Het resultaat is ongeveer 44 keer waarschijnlijker dat deze hypothese waar is, maar voor een duidelijk resultaat moet dit getal minimaal 500 zijn. Ook heeft de minister uiteengezet hoe de onderzoekers tot dat resultaat zijn gekomen.
7.3.
Daarnaast heeft de minister, anders dan eiser stelt, ook de overige door eiser overgelegde documenten in zijn beoordeling betrokken. De minister heeft zich in het besluit van 14 december 2023 namelijk onder verwijzing naar de eerdere beslissing van 14 juli 2023 op het standpunt gesteld dat de familierechte relatie tussen eiser en zijn oom onvoldoende is komen vast te staan. In de beslissing van 14 juli 2023 heeft de minister uiteengezet waarom het document van de rechtbank in Mogadishu de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn gestelde oom niet aantoont. De rechtbank volgt de minister in deze conclusie. In het document worden twee getuigen genoemd die de familierechtelijke band tussen eiser en zijn oom bevestigen, maar het document maakt niet duidelijk wie die getuigen zijn en wat hun relatie is met eiser en zijn gestelde oom is. De minister heeft in de beslissing van 14 juli 2023 ook nog gewezen op inconsistenties in de verklaringen van eiser en zijn vermeende oom. Hiertegen heeft eiser niets aangevoerd. Tot slot heeft de minister onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Somalië van juni 2023 [10] en een rapport van de Immigration and Refugee Board Canada van 2 maart 2023 gesteld dat in zijn algemeenheid kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de betrouwbaarheid van registraties en bijbehorende documenten. In beroep heeft eiser nog ‘verklaringen van geboorte’ van hemzelf en zijn gestelde vader ingebracht die zijn afgegeven door de Somalische ambassade in Brussel. Ten aanzien van deze documenten heeft de minister er terecht op gewezen dat op verklaringen weliswaar staat dat ze zijn afgegeven ‘after having verified the source and validity of the applicant’s official ID’s’, maar dat niet duidelijk is hoe dat onderzoek heeft plaatsgevonden, en welke documenten daarvoor zouden zijn gebruikt. Daarbij heeft de minister nog opgemerkt dat uit het Informatiebericht 2022/97 volgt dat is gebleken dat dergelijke verklaringen regelmatig worden afgegeven op basis van niet-officiële documenten zodat niet van de juistheid kan worden uitgegaan. Ook hiertegen heeft eiser niets aangevoerd.
7.4.
Gelet op het voorgaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn oom onvoldoende aannemelijk is gemaakt en daarom het beroep op artikel 8 en 17, tweede lid, van de Dublinverordening geen doel treft. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. De minister heeft het verzoek om overname terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. de Gooijer, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. J.M. Emaus, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zie het antwoord op vraag 1 in de brief van 17 juni 2024.
3.ECLI:EU:C:2022:605. Zie ook de verwijzingsuitspraak van Rb Den Haag, zp Haarlem, 12 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:157.
4.Vergelijk ABRvS 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630, onder 4.4.
5.Zie in die zin arrest van 6 juni 2013, M.A. e.a., C‑648/11, ECLI:EU:C:2013:367, punten 55 en 61.
6.Zie ook HvJEU 25 oktober 2017, ECLI:EU:C:2017:805, punt 44.
7.De rechtbank doelt op de van de Awb afwijkende termijn voor het instellen van beroep (artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000) en de uitspraaktermijn van artikel 83b, derde lid, van de Vw 2000.
8.Steun hiervoor vindt de rechtbank in de conclusie van 7 april 2022 van de advocaat-generaal in de zaak I.S., ECLI:EU:C:2022:279, overwegingen 104 en 105
9.ABRvS 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2131 en ABRvS 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2982
10.Pagina 49.