ECLI:NL:RBDHA:2024:14260

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
NL24.33514
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling

Op 5 september 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Poolse vreemdeling die in beroep ging tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die op 28 juni 2024 zijn verblijfsrecht had verloren en op dat moment in strafrechtelijke detentie zat, betwistte de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden 3b en 3c niet konden worden toegepast, omdat eiser gedetineerd was en zich niet aan het toezicht kon onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de lichte gronden voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser had onvoldoende inspanningen geleverd om zijn vertrek te bewerkstelligen, ondanks dat hij aangaf terug te willen naar Polen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, met mr. S.S. van der Velde als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33514

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. G.S.S. de Kok),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is aanwezig [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [datum] 1994 en heeft de Poolse nationaliteit.
Maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden [1] vermeld dat eiser:
- 3 b zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- 3 c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden [2] vermeld dat eiser:
- 4 c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- 4 d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Gronden van beroep
3. Eiser betwist beide zware gronden. Aan eiser is op 28 juni 2024 de beschikking uitgereikt waarmee zijn verblijfsrecht op basis van het Unierecht is beëindigd. Op diezelfde dag is eiser strafrechtelijk gedetineerd. Zijn detentie is geëindigd op 26 augustus 2024, toen hij is overgedragen naar vreemdelingrechtelijke detentie. Verweerder kan zich onmogelijk op het standpunt stellen dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken terwijl hij gedetineerd was. Ook kon hij in de periode van detentie onmogelijk zelfstandig uit Nederland vertrekken. Alleen al om deze reden kunnen zware gronden 3b en 3c niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Daarbij komt dat zware grond 3c ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens het bestreden besluit volgt uit het enkele feit dat eiser zich niet aan zijn vertrekplicht heeft gehouden en hij zich dus illegaal in Nederland bevond, al dat hij zich aan het toezicht onttrekt en de terugkeer ontwijkt of belemmert. Verweerder wist dat eiser strafrechtelijk gedetineerd was. Het is in die omstandigheid onjuist om van hem te verlangen dat hij zijn illegale verblijf meldt bij de autoriteiten. Ook de stelling van verweerder dat eiser vanuit detentie zijn vertrek had kunnen voorbereiden is onredelijk. Eiser beschikte slechts over een klein geldbedrag, waarmee hij geen reis kon boeken. Omdat hij in detentie zijn bankpas was kwijtgeraakt, had hij een nieuwe bankpas willen aanvragen bij ING. Vanuit detentie kon hij dit onmogelijk regelen. Ook uit eisers overige verklaringen blijkt dat hij wel terug wilde naar Polen, maar dat vanuit detentie niet kon regelen.
4. Eiser stelt voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan bewaring. Uit het dossier blijkt dat eiser bereid was om mee te werken aan zijn vertrek naar Polen. Het is onredelijk dat verweerder hem na afloop van zijn strafrechtelijke detentie onmiddellijk in vreemdelingrechtelijke bewaring heeft geplaatst, zonder eiser de kans te geven zelfstandig te vertrekken.
5. Tot slot voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, althans onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn inspanningsverplichting om de bewaring voor eiser zo kort mogelijk te laten duren. Op 5 juli heeft eiser al een mededeling gekregen dat hij vanuit strafrechtelijke detentie zou worden overgedragen in het kader van het vreemdelingenrecht, het zogenaamde M122-formulier. Verweerder had vanaf dat moment dus al kunnen beginnen aan eisers terugkeer naar Polen. Door pas een vlucht aan te vragen toen eiser al in vreemdelingenbewaring was geplaatst, heeft eiser onnodig lang in bewaring verbleven.
Beoordeling door de rechtbank
6. Ter zitting heeft verweerder zware grond 3b laten vallen, zodat de rechtbank zich beperkt tot wat eiser heeft aangevoerd ten aanzien van zware grond 3c.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 28 juni 2024 een besluit d.d. 14 maart 2024 uitgereikt heeft gekregen waarmee zijn verblijfsrecht is beëindigd. Eiser had een maand de tijd om Nederland zelfstandig te verlaten; na die periode kon hij worden uitgezet. Omdat eiser op 28 juni 2024 strafrechtelijk is gedetineerd, tot 26 augustus 2024, heeft hij geen gevolg kunnen geven aan zijn vertrekplicht.
8. Het is echter niet zo dat eiser in deze omstandigheid niets hoefde te doen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat van de vreemdeling tijdens de detentie mag worden verwacht dat hij de benodigde inspanningen verricht om zijn vertrek te bewerkstelligen en aldus zo veel als mogelijk de op hem rustende vertrekplicht nakomt. [3] Eiser heeft wel verklaard dat hij wel zou willen vertrekken maar het is de rechtbank niet gebleken dat hij hiertoe ook concrete stappen heeft ondernomen.
9. Voor zover de gronden zijn gericht tegen het bepaalde in het bestreden besluit dat eiser zijn illegale verblijf had moeten melden en dat hij reeds daarom bij voorbaat heeft laten zien dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt, stelt de rechtbank vast dat deze motivering zware grond 3b betreft. Deze grond heeft verweerder laten vallen, zodat ook de motivering geen beoordeling behoeft.
10. Nu zware grond 3c feitelijk juist is en de lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet inhoudelijk zijn betwist, feitelijk juist zijn en voldoende toegelicht, stelt de rechtbank vast dat verweerder terecht heeft bepaald dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
11. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend is toe te passen om het risico op onttrekking aan het toezicht te ondervangen. Niet is gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Uit het dossier volgt dat op 23 augustus 2024 duidelijk was dat eisers strafrechtelijke detentie op 26 augustus 2024 zou eindigen. Het 122-formulier van 5 juli 2024 doet daar niet aan af. Uit het HV21-formulier van 26 augustus 2024 blijkt immers dat op 20 augustus 2024 nog onzeker was of eisers strafrechtelijke detentie mogelijk nog tot 1 november 2024 zou voortduren. Het protocol voor overdracht aan DT&V is op 23 augustus 2024 gestart. Op 26 augustus 2024 is eiser overgedragen van het strafrecht naar het vreemdelingenrecht. Op 28 augustus 2024 is voor eiser een vlucht aangevraagd. Op 29 augustus 2024 is bekend geworden dat er voor 5 september 2024 een vlucht is geboekt. Verweerder heeft met deze gang van zaken voldoende invulling gegeven aan zijn inspanningsverplichting om de bewaring voor eiser zo kort mogelijk te laten duren. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 5 september 2024 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Artikel 5.1b, eerste en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Zie bij voorbeeld de uitspraak van 26 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4925 en van 22 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG9518.