ECLI:NL:RBDHA:2024:14020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
NL24.32881
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000, zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt, zowel in het algemeen als specifiek voor de eiser. De minister heeft toegelicht dat Algerije heeft verzocht om de lp-aanvraag opnieuw te ontvangen op een USB-stick, wat eind juli 2024 is aangeleverd. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de gronden voor de maatregel van bewaring kunnen dragen. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.32881

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister, (gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

De minister heeft op 10 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al viermaal eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 31 juli 2024 (in de zaak NL24.28540) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 26 juli 2024.
Standpunten van partijen
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de gronden de maatregel niet kunnen dragen, de minister onvoldoende voortvarend handelt en er binnen afzienbare tijd geen zicht op uitzetting bestaat. Ten aanzien van het onvoldoende voortvarend handelen voert eiser aan dat uit de voortgangsrapportage blijkt dat de Algerijnse autoriteiten reeds twee maanden geleden hebben aangegeven zo snel mogelijk te beslissen op de lp-aanvraag ten behoeve van eiser. Dit had volgens eiser aanleiding moeten zijn voor de minister om op dossierniveau te rappelleren, de minister heeft sinds begin juli 2024 echter alleen twee keer schriftelijk gerappelleerd. Dit klemt temeer nu de lp-aanvraag dateert van 25 juli 2023, inmiddels ruim een jaar geleden.
3.1.
De minister licht ter zitting toe dat zicht op uitzetting naar Algerije sinds begin dit jaar wordt aangenomen. Onder de eind 2023 aangetreden nieuwe consul is de samenwerking met Algerije aanzienlijk verbeterd, er worden veel lp’s verstrekt en er vinden ook daadwerkelijke uitzettingen plaats. [1] De lp-aanvraag van eiser is ingediend ten tijde van de vorige consul, waar de samenwerking moeizamer mee verliep. Dit verklaart de langere looptijd van de lp-aanvraag. Daarnaast heeft eiser geweigerd mee te werken aan de geplande presentatie op 3 juli 2024, waarmee hij zelf ook bijdraagt aan de lange looptijd van de aanvraag. Naar aanleiding van het niet verschijnen van eiser op de presentatie op 3 juli 2024 heeft de Algerijnse consul verzocht de lp-aanvraag met dacty opnieuw te ontvangen op een USB stick. De USB stick is eind juli 2024 aan de Algerijnse autoriteiten verstrekt. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat de minister inmiddels meer zou moeten doen dan schriftelijk rappelleren, stelt de minister dit bewust nog niet te hebben gedaan. De minister geeft aan de werkwijze van Algerije te willen respecteren en hiervan afhankelijk te zijn.
Oordeel van de rechtbank
4. De beroepsgronden slagen niet. De stelling van eiser dat de gronden de maatregel niet kunnen dragen is in het geheel niet onderbouwd en de rechtbank volstaat dan ook met de conclusie dat zij reeds eerder heeft geoordeeld dat de gronden de maatregel kunnen dragen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende voortvarend handelt. Op 30 juli 2024 is schriftelijk gerappelleerd op de lp-aanvraag en op 19 augustus 2024 heeft een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. Ook de gang van zaken omtrent de lp-aanvraag acht de rechtbank voldoende voortvarend. Ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Algerije is de rechtbank van oordeel dat dit in het algemeen niet ontbreekt. [2] Met verwijzing naar de door de minister uiteengezette werkwijze zoals omschreven in rechtsoverweging 3.1 is de rechtbank daarnaast van oordeel dat zicht op uitzetting ook voor eiser specifiek niet ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie ook Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en rechtbank Den Haag, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en rechtbank Den Haag, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.