ECLI:NL:RBDHA:2024:14014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
NL24.32915
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000, toetsing van de belangenafweging en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen de voortduren van de maatregel van bewaring die op 27 juli 2024 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank constateerde dat de aaneengesloten bewaring ten tijde van het eerste beroep nog geen zes maanden had geduurd, waardoor dit niet ter toetsing voorlag. De rechtbank oordeelde dat de minister tijdig een verzwaarde belangenafweging had gemaakt, zoals vereist door de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van de eiser had gewerkt en dat er zicht op uitzetting was, ondanks de stelling van de eiser dat hij Algerijns was en niet Marokkaans. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging van de minister terecht in het voordeel van de minister was uitgevallen, gezien de medewerking van de eiser aan zijn uitzetting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.32915

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

Geboren op [geboortedatum],
van gestelde Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister, (gemachtigde: mr. D. Kuiper).

Procesverloop

De minister heeft op 27 juli 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich op de rechtbank in Groningen door hun gemachtigden laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring eenmaal eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 15 augustus 2024 (in de zaak NL24.30150) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 9 augustus 2024.
Kenbare verzwaarde belangenafweging
3. Eiser voert ter zitting aan dat uit het dossier niet duidelijk blijkt welke periodes eiser voorafgaand aan de maatregelen van bewaring in detentie is verbleven. Op grond van het arrest Mahdi dient de rechtbank dit ambtshalve te onderzoeken. Los daarvan verblijft eiser in totaal in ieder geval langer dan zes maanden in detentie. De minister is dan ook gehouden een verlengingsbesluit te nemen en reeds in de behandeling van het eerste beroep op 9 augustus 2024 had de rechtbank ambtshalve moeten toetsen of door de minister een kenbare verzwaarde belangenafweging was gemaakt. De rechtbank heeft hier in haar uitspraak echter geen aandacht aan besteed. Dit dient te leiden tot het gegrond verklaren van onderhavig volgberoep. Dat de uitspraak op het eerste beroep al in rechte vaststaat doet daar volgens eiser niet aan af. Een dergelijk oordeel zou haaks staan op het ambtshalve toetsen waar de rechtbank op grond van eerdergenoemd arrest toe gehouden is. Daarnaast wordt de door de minister alsnog op 12 augustus 2024 in de M120 opgenomen gemaakte verzwaarde belangenafweging door eiser niet als zodanig gekwalificeerd. De belangenafweging is volgens eiser onvoldoende gemotiveerd en bevat alleen de belangen van de minister, daarnaast is niet getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
3.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat er geen termijnen zijn overschreden. Onderhavige maatregel is zeer recent nog getoetst en rechtmatig bevonden. Eiser verblijft met inachtneming van de voorgaande maatregel van bewaring en de periode van strafrechtelijke detentie sinds 15 februari 2024 aaneengesloten in detentie. Uit de uitspraak van 15 augustus 2024 blijkt dat ook de periode voorafgaand aan onderhavige maatregel bij de beoordeling is betrokken en door de rechtbank is getoetst of de minister ook gedurende de strafrechtelijke detentie van eiser aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan.
3.2.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt allereerst vast dat een verlengingsbesluit niet aan de orde is nu onderhavige bewaring nog geen zes maanden voortduurt. De rechtbank constateert vervolgens dat eiser sinds 15 februari 2024 tot op heden aaneengesloten in detentie verblijft. De minister was dan ook gehouden uiterlijk op 13 augustus 2024 (waarbij een maand conform paragraaf A5/6.8 Vc geldt als 30 dagen) een kenbare verzwaarde belangenafweging te maken. Blijkens de M120, onder 10a, heeft de minister dit op 12 augustus 2024 gedaan, en dus tijdig. De rechtbank is met de minister van oordeel dat deze belangenafweging niet ter toetsing voorlag bij de behandeling van het eerste beroep, nu dit onderzoek is gesloten op 9 augustus 2024. Dat de rechtbank dit ambtshalve diende te doen op 9 augustus 2024 is dan ook onjuist en zal -voor zover dit al mogelijk is- niet leiden tot de onrechtmatigheid van onderhavige maatregel. De rechtbank volgt eiser eveneens niet in de stelling dat de belangenafweging onvoldoende gemotiveerd is. De minister heeft uiteengezet dat eiser geen enkele medewerking heeft verleend en geen actie heeft ondernomen om aan documenten te komen. Daarnaast heeft eiser meermaals verklaard niet te gaan meewerken aan zijn terugkeer. Het lp-traject richting Marokko loopt sinds 17 mei 2024 en is nog aanhangig bij de autoriteiten van Marokko. Eiser heeft daarnaast geen omstandigheden naar voren gebracht waar de minister in het bijzonder rekening mee had moeten houden. Onder deze omstandigheden heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank terecht de belangenafweging in het voordeel van de minister mogen laten uitvallen.
Lp-aanvraag aan Marokko
4. Ten aanzien van de door de minister op 17 mei 2024 verzonden lp-aanvraag aan Marokko, stelt eiser dat hij niet Marokkaans is maar Algerijns. De minister baseert de opvatting dat eiser Marokkaans zou zijn op een indicatie (telefoonverkeer met Marokko), maar dat is een onjuiste duiding. Eiser had zijn telefoon uitgeleend en heeft niet zelf gebeld naar Marokko.
4.1.
De rechtbank leest in het vertrekgesprek van 27 juni 2024 dat eiser heeft verklaard zelf met vrienden in Marokko te hebben gebeld. Wat daarvan verder ook zij, de rechtbank overweegt dat eiser zijn stelling Algerijns te zijn (nog steeds) niet met stukken heeft onderbouwd. Daarnaast heeft eiser, nadat de Algerijnse autoriteiten op 8 mei 2024 te kennen hebben gegeven zijn nationaliteit niet te kunnen bevestigen, op 21 mei 2024 een aanvullend terugkeerbesluit met vermelding Marokko ontvangen. Dit besluit staat in rechte vast. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister terecht inzet op terugkeer naar Marokko.
Voortvarendheid
5. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt. Uit de M120 blijkt dat er steeds één of twee keer per maand een vertrekgesprek met eiser wordt gevoerd en er schriftelijk aan de lp-aanvraag wordt gerappelleerd. Dat er sinds het sluiten van het onderzoek in het eerste beroep van eiser op 9 augustus 2024 nog geen vertrekgesprek is gehouden en nog niet is gerappelleerd, maakt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat door de minister onvoldoende voortvarend wordt gehandeld.
Zicht op uitzetting
6. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Zoals gezegd richt de minister de uitzettingshandelingen terecht op Marokko nu eiser een aanvullend terugkeerbesluit met vermelding Marokko heeft ontvangen dat in rechte vaststaat. Er zijn geen aanknopingspunten dat Marokko geen lp binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken. Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [1] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent, zodat ook om die reden er zicht is op uitzetting.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.