ECLI:NL:RBDHA:2024:14012

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
NL24.20958
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en de gevolgen van de Bahaddar-exceptie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 16 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling ervan. De rechtbank heeft op 8 augustus 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn beroepsgronden niet tijdig heeft ingediend, ondanks een verzoek van de rechtbank om dit te herstellen. De gronden zijn uiteindelijk op 27 mei 2024 ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De rechtbank heeft ook technisch onderzoek laten uitvoeren naar de uploadproblemen die eiser's gemachtigde heeft ervaren, maar concludeert dat de late indiening voor risico van de gemachtigde komt.

De rechtbank verwijst naar de Bahaddar-exceptie, die stelt dat niet-ontvankelijkverklaring moet worden vermeden als er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die wijzen op een schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting naar België. De rechtbank oordeelt dat eiser, als alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker, een reëel risico loopt om verstoken te blijven van opvang in België, wat strijdig zou zijn met het EVRM. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en draagt hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 875,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20958

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. O.C. Bondam),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 8 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. De minister is verschenen bij zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid van het beroep
Juridisch kader
2. Iemand die beroep instelt, moet in het beroepschrift de gronden van het beroep vermelden. [1] Dat houdt in: zeggen op welke specifieke punten hij of zij het niet eens is met het bestreden besluit. Als dat niet gebeurt, kan de rechtbank – na een herstelmogelijkheid –
het beroep op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaren. [2]
Tijdigheid van de beroepsgronden
3.1.
Eiser heeft op 16 mei 2024 pro forma beroep ingesteld tegen het besluit van de minister om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Het pro forma beroepschrift bevat niet de gronden van beroep. De rechtbank heeft eiser daarom bij bericht van 16 mei 2024 verzocht om dit verzuim uiterlijk 24 mei 2024 te herstellen. Daarbij is meegedeeld dat de rechtbank het beroep (alsook het verzoek om een voorlopige voorziening) niet-ontvankelijk kan verklaren als de gevraagde informatie niet tijdig wordt ingediend.
Verschoonbare termijnoverschrijding?
3.2.
Met het bericht van 27 mei 2024 (verzonden om 07.16 uur) heeft de rechtbank eiser erop gewezen dat de gronden niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend en hem in de gelegenheid gesteld aan te geven wat de reden is voor deze termijnoverschrijding. De gronden van beroep zijn vervolgens nog diezelfde dag om 16.31 uur door de rechtbank ontvangen (onder de documentnaam: “ [naam document] ”). Bij afzonderlijk bericht van 16.34 uur stelt de gemachtigde van eiser dat hij de gronden van beroep al op 22 mei 2024 heeft ingediend en dat hem niet duidelijk is waarom deze niet zichtbaar zijn geworden. Hij veronderstelt dat er een probleem was met de automatisering bij rechtspraak.nl. Daarom heeft hij de gronden van beroep nogmaals ingediend.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden van beroep niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft ingediend. Op 28 mei 2024 heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld bewijsstukken te overleggen van de stelling dat de gronden al op 22 mei 2024 zijn ingediend, maar niet zichtbaar zijn geworden door een probleem met de automatisering bij rechtspraak.nl. Op 29 mei 2024 heeft eisers gemachtigde een uitdraai uit Adobe Acrobat van de documenteigenschappen van het document “ [naam document] ” overgelegd. Daaruit blijkt dat het document is ‘gemaakt’ en ‘gewijzigd’ op 22 mei 2024 om 16:31:14 en voor het laatst is geopend op 27 mei 2024 om 16:30:08. Naar het oordeel van de rechtbank kan met dit stuk niet onomstotelijk worden vastgesteld dat de gronden daadwerkelijk op 22 mei 2024 zijn ingediend. Dit betekent dat eiser vooralsnog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de te late indiening van de gronden hem niet kan worden verweten en daarom verschoonbaar moet worden geacht.
Technisch onderzoek
3.4.
De rechtbank heeft de Informatievoorzieningenorganisatie (IVO) Rechtspraak gevraagd technisch onderzoek te doen naar de vraag of er op 22 mei 2024 rond 16.31 uur een verstoring was in Mijn Rechtspraak (MR), danwel in Mijn Werkomgeving (MWO), waardoor eisers gemachtigde de gronden van beroep niet kon uploaden in de zaak NL24.20958. Uit dit technisch onderzoek, uitgevoerd door IVO op 5 augustus 2024, volgt dat er op 22 mei 2024 geen verstoringen zijn geweest of onderhoud is gemeld in MWO of MR. Volgens het onderzoeksrapport is in de logging van MR te zien dat ‘advocaat A11758’ (hierna: eisers gemachtigde) op 22 mei 2024 om 16.33 een poging heeft gedaan het bestand met de titel “ [naam document] ” te uploaden. Te zien is ook dat de volgende stappen zijn uitgevoerd: a. het stuk wordt op virussen gecontroleerd; b. het stuk bevat geen virussen; c. het stuk wordt geüpload; en d. er komt een storingspagina.
In de logging is tevens te zien dat eisers gemachtigde op 27 mei 2024 om 16.32 uur wederom een poging heeft gedaan het bestand met de titel “ [naam document] ” te uploaden. Na de eerste drie stappen – hiervoor a, b en c genoemd – kwam ditmaal geen storingspagina maar een aanroep naar ‘dieninaanvullendstuk’, waardoor het document daadwerkelijk in MWO terechtkomt. Op 27 mei 2024konden de gronden dus succesvol worden ingediend. De conclusie van het onderzoeksrapport luidt daarom dat op 22 mei 2024 om 16.33 uur een mislukte poging is gedaan door de gemachtigde om het document met de titel “ [naam document] ” te uploaden in MR, omdat er een storingsmelding kwam. Op 27 mei 2024 om 16.32 is het eisers gemachtigde wel gelukt het document succesvol in MR te uploaden. In de logging is tevens te zien dat er op 22 mei 2024 tussen 16.00 en 17.00 uur in totaal 64 documenten zijn geüpload door advocaten vanuit MR (figuur 3). Andere advocaten hebben in die periode dus wel documenten kunnen uploaden. MR was dus op dat moment aantoonbaar ‘
up’.
Conclusie
3.5.
De rechtbank stelt vast dat het onderzoeksrapport de stelling van eisers gemachtigde dat hij op 22 mei 2024 een (vergeefse) poging heeft gedaan om de gronden van beroep te uploaden, onderschrijft. Dit betekent echter niet dat de late indiening van de gronden op 27 mei 2024 verschoonbaar moet worden geacht. Uit het onderzoeksrapport blijkt niet dat de storingsmelding is veroorzaakt door een verstoring of onderhoud van MWO of MR. Het (tijdelijk) niet kunnen uploaden van documenten in MR komt daarmee in beginsel voor risico van eiser(s gemachtigde). Daarbij komt dat niet is gebleken dat de gemachtigde van eiser er alles aan heeft gedaan om de beroepsgronden alsnog uiterlijk 24 mei 2024 in te dienen. Zo zijn de beroepsgronden in de avond van 22 mei 2024 niet via een ander kanaal – bijvoorbeeld via het e-mailadres dat staat vermeld op de website van de rechtbank – bij de rechtbank ingediend. Ook heeft eisers gemachtigde de gronden niet zo spoedig mogelijk na 22 mei 2024 – op 23 mei of 24 mei 2024 – alsnog ingediend. Eiser had immers na 22 mei 2024 nog twee werkdagen om de beroepsgronden in te dienen. Voor zover de gemachtigde in dit verband stelt dat hij de storingsmelding bij zijn uploadpoging op 22 mei 2024 niet heeft opgemerkt, komt dit voor zijn risico. Gelet op het onderzoeksrapport is er wel een storingsmelding verschenen en is bovendien de bij een geslaagde upload gebruikelijke aanroep naar ‘dieninaanvullendstuk’ niet verschenen. Daarbij lag het op de weg van de gemachtigde om te verifiëren of de uploadpoging was geslaagd. De rechtbank blijft daarom bij het oordeel dat de beroepsgronden te laat zijn ingediend en dat niet is gebleken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Bahaddar-exceptie
Waar gaat het arrest Bahaddar over?
4. Van niet-ontvankelijkverklaring op grond van nationale procedureregels dient volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 22 juni 2022 [3] , echter te worden afgezien als er zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden (‘
special circumstances’) voordoen, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Bahaddar tegen Nederland. [4] Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich volgens de Afdeling voor, indien wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de minister bij uitzetting van die vreemdeling artikel 3 van het EVRM zou schenden (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 2 mei 2024 [5] ).
De gronden van beroep
4.1.
Eiser voert aan dat wat betreft België niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 maart 2024 [6] overwogen dat asielzoekers (desnoods) gebruik kunnen maken van de noodopvang of de daklozenopvang. Met verwijzing naar een artikel op de website pers.antwerpen.be van 27 maart 2024 en een onderzoek van de Katholieke Universiteit Leuven (“Telling Gent”), stelt eiser dat de grenzen van de noodopvang in België inmiddels zijn bereikt. Uit deze stukken blijkt dat er meer mensen op straat verblijven dan het aantal beschikbare plekken in de (nood)opvang. Er is geen reden om aan te nemen dat dit in Antwerpen en Gent anders is dan in de rest van België. Door het gebrek aan opvangplekken is in België sprake van een fundamentele systeemfout die de bijzondere drempel van zwaarwegendheid heeft bereikt. Asielzoekers die niet direct een reguliere opvangplaats krijgen toegewezen kunnen in de meeste gevallen helemaal niet rekenen op nood- en daklozenopvang. Dit betekent dat deze buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Eiser hoeft als alleenstaande, niet-kwetsbare, meerderjarige mannelijke asielzoeker niet te rekenen op voorrang. Hij heeft ook geen familie of vrienden bij wie hij terecht kan voor onderdak.
Tussenuitspraak en einduitspraak van de meervoudige kamer
4.2.1.
Met de tussenuitspraak van 19 juli 2024 [7] heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats (de meervoudige kamer) geoordeeld dat, blijkens de beschikbare informatie over de opvangsituatie van Dublinterugkeerders [8] , sprake is van concrete aanwijzingen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. Het zo langdurig verstoken blijven van asielopvang en moeten leven op straat, met alle gevaren van dien, is naar het oordeel van de meervoudige kamer in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest en haalt de hoge drempel van zwaarwegendheid uit het Jawo-arrest. Ter vergelijking wijst de meervoudige kamer op het arrest van het EHRM van 2 oktober 2020, in de zaak N.H. en anderen tegen Frankrijk. [9]
4.2.2.
De meervoudige kamer heeft de minister met deze tussenuitspraak vervolgens in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen en hem opgedragen dat te doen door nader onderzoek te verrichten in België naar de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers en, vervolgens, aan de hand van de resultaten van dat onderzoek deugdelijk te motiveren dat ten aanzien van België ook voor wat betreft die categorie asielzoekers nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De minister heeft op voorhand aangegeven van die gelegenheid geen gebruik te zullen maken. Op 22 augustus 2024 heeft de meervoudige kamer definitief uitspraak gedaan (de einduitspraak [10] ). De meervoudige kamer heeft hierin geoordeeld dat de minister het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld en haar oordeel in de tussenuitspraak gehandhaafd. De meervoudige kamer wijkt met dit oordeel af van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896.
Reactie van de minister ter zitting van 8 augustus 2024
4.3.
Ter zitting in de onderhavige zaak heeft de minister in reactie op de tussenuitspraak van 19 juli 2024 gesteld dat de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024 voor hem nog steeds leidend is. Uit de door eiser overgelegde stukken kan volgens de minister niet worden afgeleid dat de grenzen van de daklozenopvang en noodopvang in België zijn bereikt en dat de Afdeling onjuiste conclusies heeft getrokken. In de uitspraak van 19 juli 2024 wordt teveel gewicht toegekend aan absolute getallen, terwijl het aantal wachtenden op opvang juist fluctueert, zoals ook blijkt uit het AIDA-rapport van mei 2024. Ook wordt in die uitspraak teveel gekeken naar het absolute aantal opvangplekken ten opzichte van het aantal wachtenden. Dat sprake is van een zekere stijging van het aantal wachtenden op opvang is volgens de minister niet van doorslaggevend belang. De situatie die in de brief van de Belgische autoriteiten van 28 maart 2023 wordt beschreven is niet wezenlijk anders dan de situatie ten tijde van de uitspraak van 13 maart 2024. Ook wordt in de uitspraak van 19 juli 2024 teveel ingezoomd op de situatie in Brussel en op door de Belgische autoriteiten gefinancierde plekken, zonder te kijken naar opvangplekken die elders in het land door de Belgische autoriteiten worden gecreëerd en opvangplekken die door anderen (bijvoorbeeld niet-gouvernementele organisaties) worden gefinancierd, aldus de minister.
Bespreking van de reactie van de minister ter zitting
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat wat de minister ter zitting heeft aangevoerd niet kan afdoen aan het beeld van de feitelijke (opvang)situatie in België, zoals dat door de meervoudige kamer in de uitspraken van 19 juli 2024 en 22 augustus 2024 is geschetst en beoordeeld. De omstandigheid dat het absolute aantal wachtenden op opvang fluctueert doet niet af aan de conclusie van de meervoudige kamer dat structureel sprake is van een aanzienlijk tekort aan opvangplaatsen, ook in de noodopvang en de daklozenopvang. Een fluctuering in de cijfers zou in dit verband past relevant kunnen zijn als het verschil tussen het aantal opvangplaatsen en het aantal wachtenden op een opvangplaats marginaal was. Uit de informatie die de meervoudige kamer in de beoordeling heeft betrokken blijkt echter dat van een marginaal verschil geen sprake is. Zo bedraagt het aantal opvangplekken in de daklozenopvang in Brussel circa 2.944 opvangplaatsen. Terwijl er inmiddels zo’n 3.900 alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers op opvang wachten. Daarmee is sprake van aanzienlijk meer wachtenden dan opvangplaatsen. Daarbij komt dat de nachtopvang (daklozenopvang) vooral beschikbaar is voor daklozen en gezinnen.
4.5.
Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat ook buiten Brussel de situatie niet anders is. De rechtbank volgt de minister daarom niet in de stelling dat de meervoudige kamer teveel heeft ingezoomd op de situatie in Brussel. De door eiser overgelegde stukken hebben betrekking op de (opvang)situatie in Antwerpen en Gent. Uit deze stukken blijkt dat de opvangsituatie voor mannen in deze steden evenmin rooskleurig is. De rechtbank neemt aan dat dit ook alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers raakt en laat hieruit volgen dat de situatie met betrekking tot de opvangcapaciteit in andere plaatsen in België niet veel anders zal zijn dan in Brussel, Antwerpen of Gent. De stukken bevestigen aldus het beeld zoals dat door de meervoudige kamer is geschetst, namelijk dat in (geheel) België nog steeds een tekort is aan opvangplekken voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers. Aan dit beeld kan evenmin afdoen dat er ook niet door de autoriteiten gefinancierde opvangplekken beschikbaar zijn, nu de door eiser overgelegde stukken over Antwerpen en Gent mede zijn gebaseerd op informatie van non-gouvernementele organisaties en de minister niet heeft kunnen toelichten hoeveel van dergelijke plekken er in België zijn en dat dit aantal afdoende is.
4.6.
Ook volgt de rechtbank de minister niet in het standpunt dat de huidige situatie van de opvang in België niet wezenlijk anders is dan de situatie waarover de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 13 maart 2024. De meervoudige kamer heeft in de tussenuitspraak van 19 juli 2024 juist betrokken dat het aantal wachtenden op opvang nog steeds stijgt. Dit ondanks dat de Belgische autoriteiten zich inzetten om nieuwe (reguliere) opvangplaatsen te creëren en dus niet onverschillig zijn. Anders dan de minister meent, is die stijging wel relevant en klemt die des te meer omdat het verschil tussen het aantal opvangplaatsen en het aantal wachtenden op een opvangplaats al niet marginaal was. Aan de welwillendheid van de Belgische autoriteiten wordt in de uitspraak van 19 juli 2024 ook niet getwijfeld, zoals de minister stelt. Wel heeft de meervoudige kamer in de beoordeling betrokken dat uit de brief van de Belgische autoriteiten van 28 maart 2023 blijkt dat zij niet in staat zijn om onmiddellijk gevolg te geven aan een uitspraak van de rechter die verplicht een opvangplaats toe te kennen (zie in dit verband het arrest van het EHRM van 18 juli 2023 in de zaak Camara tegen België [11] ). Evenmin zijn de Belgische autoriteiten in staat gebleken om onmiddellijk uitvoering te geven aan de vele ‘interim measures’ die de president van het EHRM heeft getroffen voor (hoofdzakelijk) meerderjarige mannelijke asielzoekers die in België geen opvang hebben.
De meervoudige kamer komt op grond hiervan tot de conclusie dat er voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers in België geen effectief rechtsmiddel ter beschikking staat in het geval zij verstoken blijven van (nood)opvang.
Wat betekent dit voor eiser?
5. De rechtbank ziet in eisers geval geen reden om anders te oordelen dan de meervoudige kamer in de einduitspraak van 22 augustus 2024. Ook in eisers situatie bestaan concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat hij als alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare asielzoeker bij overdracht aan België een reëel risico loopt om langdurig verstoken te blijven van (asiel)opvang en daardoor op straat te moeten leven, met alle gevaren van dien. Overdracht van eiser aan België levert daarom ook in zijn geval strijd op met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Daarmee is sprake van
‘special circumstances’als bedoeld in het arrest Bahaddar. De aanwezigheid van de hiervoor genoemde einduitspraak, waarin is geoordeeld dat sprake is van concrete aanknopingspunten voor schending van artikel 3 van het EVRM, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank al voldoende. Uit het arrest Bahaddar volgt niet dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd
onmiskenbaartot het oordeel moet leiden dat de minister bij overdracht aan België artikel 3 van het EVRM zou schenden (zoals onder meer verwoord in de Afdelingsuitspraak van 2 mei 2024 [12] ). Deze uitleg zou betekenen dat een vreemdeling in weerwil van concrete aanknopingspunten zou kunnen worden overgedragen en dat verdraagt zich niet met het absolute karakter van (artikel 4 van het EU Handvest en) artikel 3 van het EVRM.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.
7. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 875,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 mei 2024;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van
M.G. den Ambtman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit staat in artikel 6:6 van de Awb.
4.Arrest van 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
8.Brieven van de Belgische autoriteiten van 9 maart 2023 en 28 maart 2023, informatie van de website van Fedasil (Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers), het rapport van Asylum Information Database (AIDA), update 2023, van mei 2024 en een e-mailwisseling met de Elena-coördinator uit België.
9.ECLI:CE:ECHR:2020:0702JUD002882013.
10.Ten tijde van deze uitspraak was nog geen ECLI-nummer bekend.
11.ECLI:CE:ECHR:2023:0718JUD004925522.