ECLI:NL:RBDHA:2024:1395

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
10530412 RL EXPL 23-8722
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige wijziging van pensioenindexatie door Defensie

In deze zaak vorderde eiser, een voormalig werknemer van Defensie, dat de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Defensie, aansprakelijk werd gesteld voor schade die hij zou hebben geleden door het niet-indexeren van zijn pensioen. Eiser had van 1963 tot en met 1996 gewerkt bij Defensie en had in die periode pensioen opgebouwd. Na zijn functioneel leeftijdsontslag in 1996 ontving hij een uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen en bouwde hij tot 2011 nog gedeeltelijk pensioen op. Eiser stelde dat zijn opgebouwde pensioenaanspraken vanaf 2011 niet langer onvoorwaardelijk werden geïndexeerd, wat volgens hem in strijd was met goed werkgeverschap, het Europees eigendomsrecht en artikel 20 van de Pensioenwet.

De kantonrechter oordeelde dat de wijziging van het indexatiebeleid van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk in 1996 rechtmatig was en ook van toepassing was op reeds opgebouwde pensioenaanspraken. De kantonrechter verwierp het verweer van eiser dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had op onvoorwaardelijke indexatie, omdat de documenten waar hij naar verwees geen onvoorwaardelijk recht op indexatie bevestigden. De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door Defensie en wees de vordering van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
PV/d
Zaak-/rolnr.: 10530412 RL EXPL 23-8722
7 februari 2024 (bij vervroeging)
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ( [land] ),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. H. van Meerten,
tegen
de Staat der Nederlanden, in het bijzonder het Ministerie van Defensie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Defensie,
gemachtigden: mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 23 mei 2023 met producties 1 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 15;
- de aanvullende productie 8 van de zijde van [eiser] .
1.2.
Op 11 januari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig [eiser] (via een videoverbinding), bijgestaan door mrs. H. van Meerten en M.S.R. Dijkstra, en namens de Staat mw. [naam 3] , bijgestaan door mrs. [naam 1] en [naam 2] . Tevens waren enkele toehoorders aanwezig. Tijdens de mondelinge behandeling zijn door beide partijen schriftelijke pleitaantekeningen overgelegd. Van het overige dat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht, heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen en de schriftelijke pleitaantekeningen van partijen bevinden zich in het procesdossier.
1.3.
Het vonnis is aanvankelijk bepaald op 21 februari 2024, maar wordt bij vervroeging heden uitgesproken.

2.Feiten

Pensioen [eiser]
2.1.
is van 1963 tot en met 1996 werkzaam geweest bij Defensie. In die periode heeft [eiser] pensioen opgebouwd.
2.2.
[eiser] heeft op [datum] 1996 functioneel leeftijdsontslag gekregen in verband met het bereiken van de 50-jarige leeftijd. Met ingang van diezelfde datum is aan [eiser] een uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet Gewezen Militairen, die hij tot 2011 heeft ontvangen. Gedurende deze jaren (1996-2011) bouwde [eiser] nog gedeeltelijk pensioen op.
2.3.
[eiser] heeft op [datum] 2011 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Vanaf die datum ontvangt hij pensioen via het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
Onvoorwaardelijk recht op indexatie
2.4.
Van 1 januari 1966 tot 1 juni 2001 was de Algemene militaire pensioenwet (AMP) op militaire pensioenen van toepassing. Het overige overheidspersoneel viel onder de werking van de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: ABP-wet). In de memorie van toelichting bij de AMP is het volgende opgenomen: [1]
“Bij het opstellen van het ontwerp van de Algemene militaire pensioenwet is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het ontwerp van een Algemene burgerlijke pensioenwet, opgesteld op basis van het door de Staatscommissie voor de pensioenwetgeving samengestelde voorontwerp. Bij de uitwerking van de daarin neergelegde denkbeelden voor de burgerlijke sector heeft die commissie voortdurend mede het oog gericht gehouden op de militaire pensioenwetgeving.”
2.5.
De AMP voorzag in artikel L1 in een recht op onvoorwaardelijke indexatie. De betreffende bepaling luidde als volgt:
“Indien Wij in de bezoldiging van het rijkspersoneel ingaande na 31 december 1965 een wijziging aanbrengen en bepalen in hoever deze wijziging een algemeen karakter draagt, stellen Wij bij algemene maatregel van bestuur regelen, krachtens welke de pensioenen in overeenkomstige mate worden aangepast aan die bezoldigingswijziging voor zover deze dat algemeen karakter heeft.”
2.6.
De ABP-wet kende in artikel A8 een nagenoeg identieke bepaling.
Privatisering ABP en aanpassing AMP
2.7.
Met ingang van 1 januari 1996 is het ABP geprivatiseerd met de Wet privatisering ABP (WPA) en is de ABP-wet komen te vervallen. In de WPA is in artikel 4 opgenomen dat pensioenaanspraken neergelegd worden in een overeenkomst naar burgerlijk recht (de zogeheten pensioenovereenkomst) die op 1 januari 1996 in werking treedt. Artikel 10 lid 1 WPA luidt als volgt:
“De op 31 december 1995 reeds ingegane pensioenen en reeds bestaande uitzichten op pensioen worden door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP aangepast aan algemene bezoldigingswijzigingen en eenmalige uitkeringen, overeenkomstig artikel A 8 van de Abp-wet, zoals dat artikel op genoemde datum luidde, tenzij de financiële positie van het pensioenfonds zich dwingend tegen die aanpassing verzet. In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt bepaald wanneer sprake is van de in de vorige volzin bedoelde financiële positie.”
2.8.
Met ingang van diezelfde datum is in verband met de privatisering van het ABP de tekst van artikel L1 lid 1 AMP gewijzigd. Dit is gebeurd bij Aanpassingswet privatisering ABP (hierna: de Aanpassingswet). [2] In de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet is ten aanzien van de wijzing van artikel L1 het volgende opgenomen: [3]

Het gestelde in de onderdelen P en Q handhaaft de ook thans gebruikelijke koppeling bij de indexering van de burgerlijke en militaire pensioenen.”
Na wijziging luidde de tekst van het eerste lid van artikel L1 AMP als volgt:
“Indien de pensioenen voor overheidsmedewerkers in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP die werkzaam zijn geweest in de sector Defensie worden aangepast aan algemene bezoldigingswijzigingen, worden de pensioenen krachtens deze wet naar overeenkomstige normen en voorwaarden en vanaf hetzelfde tijdstip aangepast.”
Privatisering militairen pensioenen: de Kaderwet militaire pensioenen
2.9.
De privatisering van het ABP is aanleiding geweest voor een overgang van de militaire pensioenen naar het ABP. In verband hiermee is de Kaderwet militaire pensioenen (hierna: de Kaderwet) ontworpen.
2.10.
Ingevolge het eerste lid van artikel 2 van deze wet werden de militaire pensioenaanspraken neergelegd in een pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de WPA. Ingevolge het tweede lid van artikel 2 strekt die overeenkomst zich mede uit tot de aanspraken op militair ouderdomspensioen die onder de AMP zijn opgebouwd. Ingevolge het derde lid van artikel 2 worden de door het eerste en tweede lid beheerste pensioensaanspraken vastgelegd in het pensioenreglement en worden aanspraken op militair pensioen rechtstreeks aan dat reglement ontleend.
2.11.
Ingevolge de artikelen 3 lid 1 en 7 lid 1 van de Kaderwet is (onder meer) de AMP ingetrokken. Dit is gebeurd bij besluit van 29 mei 2001, dat in werking trad met ingang van 1 juni 2001. In de memorie van toelichting bij de Kaderwet is het volgende opgenomen: [4]
“Artikel 3, eerste lid, schrijft voor dat de oude regelgeving op militair pensioengebied, al dan niet fasegewijs, bij koninklijk besluit zal worden ingetrokken. Het eerste lid van dit artikel geeft een overzicht van de wetten die daarvoor in aanmerking komen. De op die wetten steunende algemene maatregelen van bestuur, zoals het Besluit uitvoering Algemene militaire pensioenwet, het Besluit reserve-overdracht beroepsmilitairen en de diverse Aanpassingsregelingen pensioenen die met het oog op de welvaartsvastheid tot stand zijn gebracht, vervallen van rechtswege. Tot vervanging behoeft dat niet te leiden omdat het nieuwe stelsel zelfstandig in de door die besluiten geregelde onderwerpen voorziet.”
2.12.
In artikel 3 lid 3 van de Kaderwet is de omzetting van militaire pensioenaanspraken naar het ABP geregeld. Die bepaling luidt als volgt:

Zodra aanspraken ingevolge de in het eerste lid bedoelde wetten en regelingen door de toepassing van dat lid zijn vervallen, zet Onze Minister deze onmiddellijk om in aanspraken of uitzichten op grond van het pensioenreglement dan wel - zo nodig in aanvullende zin - op grond van de in artikel 2, vijfde lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur. De te volgen methode van omzetting garandeert individuele gelijkwaardigheid van uitzichten op pensioen en, voor het totaal van de aan dezelfde dienstverhouding te ontlenen nieuwe aanspraken, nominale gelijkheid van de op het omzettingsmoment al ingegane pensioenen. Het omzettingsproces laat de voorgeschreven periodieke betaling van de pensioenen onverlet.”
2.13.
De in deze bepaling genoemde omzetting is vastgelegd in de Conversieregeling militaire pensioenen van 21 mei 2001, die in werking is getreden op 1 juni 2001.
Het ABP-pensioenreglement
2.14.
Vanaf 1 juni 2001 is het ABP-pensioenreglement van toepassing op militaire pensioenen (zie 2.10.). Het ABP-pensioenreglement zoals dat per die datum gold, kende in artikel 12.1 een recht op voorwaardelijke indexatie.
2.15.
De pensioenreglementen die het ABP in 2006, 2008, 2010 en 2016 hanteerde voorzagen eveneens in een recht op voorwaardelijke indexatie.
Indexaties van [eiser] ’ pensioen
2.16.
Over de periode 2011 tot en met 2021 is het pensioen van [eiser] niet (volledig) geïndexeerd. In de jaren 2022 en 2023 is het pensioen van [eiser] wel geïndexeerd.
2.17.
[eiser] is ieder jaar in januari door het ABP via betaalspecificaties geïnformeerd over het al dan niet indexeren van zijn pensioen.

3.Vordering, grondslag en verweer

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat Defensie jegens [eiser] niet als goed werkgever heeft gehandeld en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 7:611 BW, althans artikel 125ter Ambtenarenwet (AW) (oud) althans heeft gehandeld in strijd met algemene rechtsbeginselen en aldus met hetgeen naar maatschappelijke opvattingen betamelijk is waardoor Defensie onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld;
voor recht te verklaren dat Defensie jegens [eiser] heeft gehandeld in strijd met artikel 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest EU) en/of artikel 20 Pensioenwet (Pw);
voor recht te verklaren dat Defensie aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt en heeft geleden als gevolg van voornoemde wijziging van de pensioenregeling;
Defensie te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 40.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, zodat daarmee het pensioenkapitaal van [eiser] wordt verhoogd tot het niveau waarop hij aanspraak heeft en zou hebben indien voornoemde gewraakte wijzigingen niet zouden hebben plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel Defensie te veroordelen genoemd bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, te betalen aan [eiser] , dan wel subsidiair, Defensie te veroordelen tot vergoeding van de geleden en nog te lijden pensioenschade door [eiser] nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente, en aldus de zaak te verwijzen naar de schadestaat;
Defensie te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan deze vordering – samengevat – het volgende ten grondslag. Defensie komt de pensioenovereenkomst met [eiser] , waarvan de voorwaarden in de ABP Wet en de AMP waren neergelegd, niet na. Defensie had tot eind mei 2001 de plicht om als werkgever de pensioenaanspraken van [eiser] te indexeren over de gehele periode daarna. Door het achterwege laten van indexatie in de periode vanaf 2011 zijn de door [eiser] in de periode van 1963 tot en met 2001 opgebouwde pensioenrechten aangetast. Daarmee maakt Defensie inbreuk op diverse bepalingen.
Defensie heeft allereerst gehandeld in strijd met de norm van goed werkgeverschap. Defensie heeft [eiser] als zijn (ex-)werknemer namelijk nimmer geïnformeerd dat van onvoorwaardelijke indexatie geen sprake meer is.
Daarnaast heeft Defensie gehandeld in strijd met het Europees eigendomsrecht. Die inbreuk is tweeledig; zij bestaat enerzijds uit het ten onrechte niet-indexeren door het ABP van de opgebouwde pensioenrechten en anderzijds uit het in strijd met bij [eiser] gewekt gerechtvaardigd vertrouwen achterwege laten van onvoorwaardelijke indexatie.
Ten slotte heeft Defensie gehandeld in strijd met artikel 20 Pw. Op grond van het daarin vervatte wijzigingsverbod kan [eiser] ’ recht op onvoorwaardelijke indexatie niet worden aangetast en moet het tot 2001 opgebouwde pensioen tot aan zijn overlijden worden geïndexeerd.
Door het vanaf 2011 niet juist toepassen van de wettelijke onvoorwaardelijke garantie heeft [eiser] schade geleden, die Defensie dient te vergoeden.
3.3.
Defensie concludeert – verkort en anders weergegeven – tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn, en de nakosten. Als meest verstrekkende verweer voert Defensie aan dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard. Voor het overige stelt Defensie dat van onrechtmatig handelen jegens [eiser] geen sprake is.

4.Beoordeling

Verjaring
4.1.
Allereerst dient het meest verstrekkende verweer van Defensie dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard, te worden beoordeeld. De kantonrechter verwerpt dit verweer. Redengevend hiervoor is dat de kanonrechter de grondslag van de vordering aldus begrijpt dat het niet-indexeren van het tot 2001 opgebouwde pensioenkapitaal vanaf 2011 door het ABP de schadeveroorzakende gebeurtenis is waarvoor Defensie aansprakelijk is en niet, zoals Defensie stelt, de wijziging van het indexatiebeleid van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk. Dat betekent dat, nu het niet-indexeren heeft plaatsgevonden tot en met 2021, in ieder geval een deel van de vordering tot vergoeding van schade niet is verjaard. De kantonrechter ziet daarom aanleiding om de zaak inhoudelijk te beoordelen.
Kern en achtergrond van de zaak
4.2.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of Defensie onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door het pensioen dat hij tot en met 2001 heeft opgebouwd vanaf 2011 niet langer onvoorwaardelijk te laten indexeren door het ABP.
4.3.
De discussie die daarbij tussen partijen speelt is of de wijziging van een onvoorwaardelijk naar een voorwaardelijk recht op indexatie van militair pensioen in 2001, zoals [eiser] stelt, dan wel in 1996, zoals Defensie betoogt, ook zag op pensioenaanspraken die tot dan toe onder de AMP waren opgebouwd. [eiser] stelt dat dit niet het geval is en dat hij (nog steeds) een onvoorwaardelijk recht op indexatie heeft van dat opgebouwde pensioen. Defensie daarentegen stelt dat dit wel het geval is, en dat over die pensioenopbouw dus geen onvoorwaardelijk recht op indexatie meer bestaat.
Wijziging indexatierechten militaire pensioenen
4.4.
Omdat deze twee geschilpunten – dus ten eerste, per wanneer heeft de wijziging van indexatierechten plaatsgevonden en ten tweede, of deze wijziging ook zag op tot dan toe opgebouwd pensioen – cruciaal zijn voor de beoordeling van de vordering, zal de kantonrechter deze punten allereerst beoordelen.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op het onder de feiten weergegeven verloop van wetswijzigingen, het indexatiebeleid voor het militair pensioen per 1 januari 1996 is aangepast en voorwaardelijk is geworden. Deze voorwaardelijke indexatie ging vanaf die datum krachtens de WPA gelden voor alle overheidswerknemers. Met de wijziging van artikel L1 lid 1 AMP per diezelfde datum is deze voorwaardelijke indexatie ook van toepassing geworden op militairen. In het gewijzigde artikel L1 AMP wordt immers specifiek verwezen naar de WPA en bepaald dat de pensioenen krachtens de AMP naar overeenkomstige normen en voorwaarden vanaf hetzelfde tijdstip worden aangepast. [5] Vanaf dat moment gold er dus een voorwaardelijke indexatieregeling voor militaire pensioenen. Het is dus niet zo dat, zoals [eiser] stelt, bij de omzetting van de pensioenaanspraken naar het ABP de militaire pensioenen pas hun onvoorwaardelijke indexatie verloren. [6]
4.6.
De kantonrechter is daarnaast van oordeel dat de aanpassing van het indexatiebeleid voor de militaire pensioenen van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk ook betrekking had op reeds onder het AMP opgebouwd pensioen. Voor dat oordeel is steun te vinden in de tekst van artikel 10 lid 1 WPA zoals deze vanaf 1996 luidde (zie 2.7.). In dat artikel wordt uitdrukkelijk vermeld dat de voorwaardelijke indexatiebepaling ook geldt voor op 31 december 1995 “
reeds bestaande uitzichten op pensioen”. De kantonrechter kan deze tekst niet anders uitleggen dan dat daarmee
reeds opgebouwde pensioenaansprakenworden bedoeld. Omdat, zoals hiervoor is overwogen, in artikel L1 AMP na wijziging wordt bepaald dat pensioenen krachtens de AMP naar overeenkomstige normen en voorwaarden vanaf hetzelfde tijdstip worden aangepast, had de wijziging van het indexatiebeleid ook wat betreft militaire pensioenen niet alleen betrekking op toekomstige aanspraken of rechten, maar eveneens op reeds onder het AMP opgebouwd pensioen. De kantonrechter ziet in de passage van de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet, waar staat dat de gebruikelijke koppeling bij de indexering van de burgerlijke en militaire pensioenen wordt gehandhaafd, anders dan [eiser] , geen reden voor een ander oordeel.
4.7.
[eiser] heeft tijdens de zitting betoogd – naar de kantonrechter althans begrijpt – dat de wijziging in indexatiebeleid niet voor hem is gaan gelden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de WPA niet gold voor militairen en dat militairen vakbonden niet betrokken waren bij de wijzigingen per 1 januari 1996. Daarnaast heeft [eiser] aangevoerd dat in 1998 een andere afspraak is gemaakt door het ABP en Defensie over de indexatie van militaire pensioenen, [7] op grond waarvan Defensie zijn bij Defensie opgebouwde pensioen door het ABP onverkort had moeten blijven indexeren.
4.8.
De kantonrechter verwerpt het betoog van [eiser] . Of de WPA (ook) zag op militair (ouderdoms)pensioen kan naar het oordeel van de kantonrechter in het midden blijven, nu met de wijziging van artikel L1 AMP uitdrukkelijk de koppeling bij de indexering is gemaakt met de WPA. Door deze koppeling is de indexatiebepaling uit de WPA ook voor militaire pensioenen gaan gelden. Dit brengt naar het oordeel van de kantonrechter mee dat eveneens in het midden kan blijven of bij die wetswijzigingen de militaire vakbonden betrokken zijn geweest, omdat het al dan niet betrokken zijn geweest van die bonden onverlet laat dat die wetswijzingen hebben plaatsgevonden. De overeenkomst uit 1998 waar [eiser] daarnaast aan refereert, is een overeenkomst tussen de Staat en het ABP over de overgang van militaire pensioenen van Defensie naar het ABP en de financiering daarvan in aanloop naar de Kaderwet. In deze overeenkomst staat geen enkele bepaling die een verandering meebrengt in het voorwaardelijke indexatiebeleid dat in 1996 op grond van het gewijzigde L1 AMP voor militaire pensioenen was gaan gelden. Het bepaalde in deze overeenkomst leidt dus niet tot een andere uitkomst voor [eiser] dan hiervoor bij rechtsoverwegingen 4.5. en 4.6. uiteen is gezet. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding voor een nadere reactie van Defensie op dit punt.
4.9.
Voor zover [eiser] met zijn betoog in de pleitnota over de wijze waarop de wetswijzigingen in 1996 (die de wijziging van het indexatiebeleid inhielden) zijn doorgevoerd en de inhoud daarvan heeft willen aanvoeren dat die wijzigingen onrechtmatig zijn, gaat de kantonrechter aan dat betoog voorbij, nu [eiser] niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van onrechtmatige wetgeving. Integendeel, in randnummer 8 van de dagvaarding heeft [eiser] juist benadrukt dat het hem in deze procedure
nietgaat om de vraag of de wetswijziging van onvoorwaardelijke indexatie naar voorwaardelijke indexatie rechtmatig heeft plaatsgevonden. Wel gaat het hem om de vraag of (desondanks) ook na juni 2001 het tot dan reeds opgebouwde pensioen onvoorwaardelijk geïndexeerd moest blijven worden. Zoals hiervoor onder 4.6. t/m 4.8. is overwogen, beantwoordt de kantonrechter die vraag ontkennend.
4.10.
Met inachtneming van het voorgaande zal de kantonrechter hierna de gevorderde verklaringen voor recht beoordelen.
Schending goed werkgeverschap
4.11.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verduidelijkt dat de schending van de norm van goed werkgeverschap gelegen is in het feit dat Defensie hem nooit persoonlijk heeft geïnformeerd over de wijziging van het indexatiebeleid voor militair pensioen van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk.
4.12.
Uit de feiten en hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de wijziging van indexatiebeleid voor militair pensioen het resultaat is geweest van een wetgevingstraject dat er in 1996 toe geleid heeft dat artikel L1 AMP is gewijzigd. Vanaf dat moment was de indexatie van militaire pensioenen afhankelijk van de financiële situatie van het ABP. De kantonrechter overweegt dat de vraag of Defensie, door [eiser] niet persoonlijk te informeren over de wijziging van het indexatiebeleid, heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap, hetgeen Defensie overigens heeft betwist, in het midden kan blijven. Met Defensie is de kantonrechter namelijk van oordeel dat, ook als sprake zou zijn van een dergelijke normschending, van een causaal verband tussen die schending en de door [eiser] gestelde schade (het niet ontvangen van indexatie over het in de periode 1963-2001 opgebouwd pensioen wat na 2011 tot heden uitbetaald had moeten worden) geen sprake is. Immers, ook indien aangenomen wordt dat [eiser] wél persoonlijk door Defensie was geïnformeerd over de wijziging van het wettelijk geregelde indexatiebeleid, zou die wetswijziging een feit zijn geweest en zou indexatie in de periode 2011-2021 zijn uitgebleven, nu het bestuur van het ABP daartoe heeft besloten vanwege de financiële positie van het ABP. Dit oordeel brengt mee dat [eiser] geen belang meer heeft bij zijn verklaring voor recht dat Defensie niet als goed werkgever heeft gehandeld. De standpunten die partijen hebben ingenomen over de vraag óf dat het geval is geweest blijven daarom verder onbesproken.
Schending Europees eigendomsrecht
Ad 1. inbreuk door niet te indexeren
Handvest EU
4.13.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Defensie in strijd handelt met het recht op eigendom, zoals vastgelegd in artikel 17 Handvest EU, door zijn onder de AMP opgebouwde pensioen vanaf 2011 niet langer onvoorwaardelijk door het ABP te laten indexeren.
4.14.
Artikel 17 Handvest EU bepaalt – voor zover hier relevant – dat eenieder het recht heeft de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken, alsmede dat aan niemand zijn eigendom mag worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed.
4.15.
Volgens Defensie is van strijd met artikel 17 Handvest EU geen sprake, omdat het Handvest EU ten tijde van de wijziging van indexatiebeleid van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk in 1996 nog niet in werking was getreden. De kantonrechter verwerpt dit standpunt, nu Defensie hiermee miskent dat het Handvest EU onmiddellijke werking heeft en rechten bevat die als algemene beginselen van Unierecht moeten worden beschouwd, waarvan het de bescherming garandeert. Dit betekent dat ook vóór de inwerkingtreding van het Handvest EU die grondrechten al gerespecteerd moesten worden. Toetsing aan deze rechten wordt in het onderhavige geval dan ook mogelijk geacht. [8]
4.16.
Defensie heeft voorts als verweer gevoerd dat het Handvest EU in dit geval toepassing mist omdat niet voldaan is het vereiste van connexiteit. Dat vereiste houdt in dat het Handvest alleen kan worden ingeroepen wanneer er voldoende verband bestaat tussen een regel van het Unierecht en de nationale handeling, bepaling of praktijk die in strijd zou zijn met het Handvest.
4.17.
Dit verweer slaagt naar het oordeel van de kantonrechter wel. In dit verband wordt verwezen naar de recente uitspraak van het Hof Den Haag van 28 november 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:2301). De vraag die in die zaak ten aanzien van het voldaan zijn aan het vereiste van connexiteit door het gerechtshof is beantwoord, is naar het oordeel van de kantonrechter vergelijkbaar met die vraag in deze zaak van [eiser] . Ook in die zaak ging het immers om het achterwege laten van voorwaardelijke indexering van pensioen. Dat doet zich, anders dan [eiser] heeft betoogd, ook in de onderhavige situatie voor, doordat met ingang van 1 januari 1996 het indexatiebeleid voor militair pensioen ook ten aanzien van reeds opgebouwd pensioen rechtmatig is gewijzigd naar voorwaardelijk. Verder zijn de standpunten die [eiser] in deze zaak inneemt nagenoeg identiek aan de standpunten van de appellanten in die zaak.
4.18.
De kantonrechter ziet gelet hierop geen aanleiding om met betrekking tot het connexiteitsvereiste anders te oordelen dan het hof heeft gedaan in rechtsoverwegingen 6.4 en 6.5 van genoemd arrest. Het oordeel van het hof houdt kort gezegd in dat tussen het achterwege laten van voorwaardelijke indexering onvoldoende samenhang bestaat met het Unierecht om te kunnen toetsen aan artikel 17 Handvest EU. Het beoordelingskader geschetst in rechtsoverweging 6.4 en de beoordeling gegeven in rechtsoverweging 6.5 van dat arrest leiden er ook in het geval van [eiser] toe dat toetsing aan het Handvest EU vanwege het ontbreken van connexiteit niet mogelijk is.
4.19.
Het standpunt dat [eiser] tijdens de zitting heeft ingenomen, te weten dat hij een beroep kan doen op artikel 17 Handvest EU, omdat het ABP Europees recht uitvoert, wordt verworpen. Het feit dat het ABP de pensioenregeling van [eiser] uitvoert en een verplicht gesteld pensioenfonds is dat onder de reikwijdte van de IORP-richtlijn valt, maakt niet dat deze zaak van [eiser] , tegen Defensie, valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht en er voldoende aanknopingspunten bestaan om (het uitblijven van) de voorwaardelijke indexering van opgebouwd pensioen te toetsen aan artikel 17 Handvest EU. Ook in dit verband ziet de kantonrechter geen reden anders te oordelen dan het hof heeft gedaan in voormeld arrest (rechtsoverweging 6.7).
4.20.
Het voorgaande leidt ertoe dat niet voldaan is aan het connexiteitsvereiste. Dat betekent dat [eiser] geen succesvol beroep op artikel 17 Handvest EU kan doen. Anders dan [eiser] ziet de kantonrechter geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU over de invulling van het connexiteitsvereiste, nu de strekking van dat vereiste en de daarmee aan te leggen toets over of er aan is voldaan voldoende duidelijk zijn en die toets in deze zaak ertoe leidt dat niet aan dit vereiste is voldaan.
4.21.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat zelfs als zou worden aangenomen dat aan het connexiteitsvereiste is voldaan en [eiser] dus een beroep zou kunnen doen op artikel 17 Handvest EU, dit niet tot een andere uitkomst zou leiden. Hieronder wordt dit oordeel toegelicht.
4.22.
[eiser] heeft zijn standpunt dat Defensie in strijd met artikel 17 Handvest EU handelt, ondersteund met de stelling dat deze schending voortvloeit uit uitspraken van het HvJ EU in het
YS-arrest [9] (meer specifiek de punten 91 en 92) en het
Albany-arrest. [10] Volgens [eiser] wordt in eerstgenoemd arrest bevestigd dat opgebouwde pensioenrechten en opgebouwde indexatie onder het Europees eigendomsrecht vallen. Uit laatstgenoemd arrest volgt dat indexatie als een wezenlijke voorwaarde voor de verplichtstelling aan een bedrijfstakpensioenfonds zoals het ABP moet worden aangemerkt. Het feit dat Defensie jarenlang indexatie door het ABP achterwege heeft gelaten, vormt volgens die arresten aldus een inbreuk op het eigendomsrecht, aldus [eiser] .
4.23.
De kantonrechter stelt vast dat het Hof Den Haag zich in het eerder genoemde arrest van 28 november 2023 – naar aanleiding van standpunten van appellanten die ook op dit punt bijna gelijkluidend zijn aan de standpunten van [eiser] – ook heeft gebogen over de vragen of het achterwege blijven van indexering een inbreuk vormt op het eigendomsrecht en of dit voortvloeit uit het
YS-arrest en het
Albany-arrest. In rechtsoverweging 6.15 heeft het hof – samengevat – overwogen dat een recht op voorwaardelijke indexatie – anders dan een recht op onvoorwaardelijke indexatie, waarvan in het
YS-arrest sprake was – geen deel uitmaakt van een pensioenaanspraak of een pensioenrecht en dat het achterwege blijven daarvan daarom niet leidt tot aantasting van de pensioenaanspraak. In rechtsoverweging 6.13 heeft het hof zich uitgelaten over het
Albany-arrest, waar het in rechtsoverweging 6.11 en 6.12 op is ingegaan. Het hof heeft overwogen dat in het
Albany-arrest “
geen steun te vinden[is]
voor de stelling dat alleen indexatie van de pensioenen een essentieel element of fundamentele voorwaarde vormt voor de rechtvaardiging van het alleenrecht op het beheer door PMT als bedrijfstakpensioenfonds. Het ontbreken van het enkele element van indexatie (…) leidt dus niet tot de conclusie dat er geen sprake meer is van een hoge mate van solidariteit die de pensioenregeling kenmerkt. Verder kan niet de conclusie worden getrokken dat bij gebreke van een enkel element dat solidariteit kenmerkt, de collectieve overeenkomst - waarbij de pensioenregeling in het leven is geroepen en het alleenrecht van het pensioenfonds is overeengekomen - of het verplichtstellingsbesluit, strijdig zouden zijn met het Europese mededingingsrecht, laat staan dat hieruit volgt dat PMT – waar [appellanten] door verplichtstelling bij zijn aangesloten - tot indexering tegenover [appellanten] moet overgaan.”
4.24.
De kantonrechter ziet geen reden om tot een ander oordeel te komen dan het hof. Dit betekent dat ook wat betreft [eiser] niet gezegd kan worden dat het achterwege blijven van indexering een inbreuk vormt op zijn eigendomsrecht. Zoals eerder is overwogen, is het indexatiebeleid voor militair pensioen in 1996 immers ook ten aanzien van het pensioenkapitaal dat op dat moment reeds was opgebouwd voorwaardelijk geworden. Er bestaat dus, anders dan in het
YS-arrest en zoals in de zaak bij het hof, geen onvoorwaardelijk recht op indexatie van dat pensioen, zodat het niet-indexeren daarvan vanaf 2011 door het ABP niet tot aantasting van de pensioenaanspraak en daarmee het eigendomsrecht leidt. De overwegingen in het
Albany-arrest doen daar, gelet op de hierboven geciteerde tekst uit de uitspraak van het hof, niet aan af.
4.25.
Nu geen sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht, kan de stelling van [eiser] dat die inbreuk niet gerechtvaardigd is samen met hetgeen hij in dat verband naar voren heeft gebracht en het verweer van Defensie daartegen, verder onbesproken blijven.
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)
4.26.
Ter zitting heeft [eiser] aangevoerd dat, mocht het Handvest EU niet van toepassing zijn, dan aan het EVRM getoetst moet worden omdat daarin (in het Eerste Protocol) het recht op eigendom eveneens is verankerd. [eiser] heeft nagelaten te onderbouwen op welke wijze Defensie het EVRM heeft geschonden. De kantonrechter is van oordeel dat, nu zij hiervoor heeft overwogen dat van een inbreuk op het eigendomsrecht geen sprake is, toetsing aan het EVRM [eiser] evenmin kan baten.
Ad 2. inbreuk door gerechtvaardigd vertrouwen op onvoorwaardelijke indexatie
4.27.
[eiser] heeft aangevoerd dat er bij hem gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat onvoorwaardelijke indexatie daadwerkelijk (blijvend) zou plaatsvinden. Volgens hem bestaat er door dit gerechtvaardigd vertrouwen een recht op onvoorwaardelijke indexatie en vormt het achterwege laten hiervan eveneens een inbreuk op het Europees eigendomsrecht.
4.28.
Los van de vraag of het begrip “
legitimate expectation” zoals gebruikt door het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) in het kader van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [11] moet worden vertaald als ‘gerechtvaardigd vertrouwen’, zoals [eiser] stelt, of als ‘gewettigde verwachting’, zoals Defensie stelt, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] uit de door hem aangehaalde memorie van toelichting bij de WPA, [12] de nota naar aanleiding van verslag van 1995 [13] en de artikelen 14.1 en 7.5 van ABP-pensioenreglement 2008 respectievelijk het ABP-pensioenreglement 2022, geen vertrouwen of verwachting heeft mogen ontlenen dat zijn tot 2001 opgebouwde pensioen (vanaf 2011) onvoorwaardelijk door het ABP geïndexeerd zou blijven worden.
4.29.
Daartoe overweegt de kantonrechter dat geen van de door [eiser] aangehaalde documenten c.q. bepalingen wijzen in de richting van het bestaan van een recht op onvoorwaardelijke indexatie. Zo wordt in de door [eiser] genoemde passage van de memorie van toelichting bij de WPA expliciet benadrukt dat indexatie afhankelijk is van de financiële positie van het ABP en in de nota naar aanleiding van verslag wordt slechts vermeld dat het gerechtvaardigd is te verwachten dat het indexatiebeleid na de privatisering van het ABP zal worden voortgezet. In genoemde artikelen uit de ABP-pensioenreglementen 2008 en 2022 staat verder niet meer dan een ambitie van het ABP om de pensioenen te indexeren. In het ABP-pensioenreglement is voorts vanaf het moment dat [eiser] daar in 2001 zijn aanspraken aan ontleende steeds expliciet vermeld dat indexatie plaatsvindt tenzij de financiële positie van het fonds zich dwingend tegen die aanpassing verzet. De kantonrechter is gelet hierop het met Defensie eens dat [eiser] uit deze documenten geen onvoorwaardelijk recht op indexatie van zijn bij Defensie opgebouwde pensioen of garantie van een welvaartsvast pensioen heeft mogen afleiden, laat staan dat hij daaruit een gerechtvaardigd vertrouwen of gewettigde verwachting daarop heeft kunnen en mogen ontlenen. Dat [eiser] is uitgegaan van een welvaartsvast pensioen en daarom heeft nagelaten een extra voorziening te treffen voor extra inkomsten, komt dan ook voor zijn eigen rekening.
4.30.
De kantonrechter gaat voorbij aan het betoog van [eiser] tijdens de zitting dat bij de overdracht van de ouderdomspensioenen van Defensie naar het ABP is medegedeeld dat er geen nadelige gevolgen zouden zijn. [eiser] heeft deze stelling niet nader toegelicht of onderbouwd. Los daarvan volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de overdracht van de militaire pensioenen naar het ABP ook niet dat die overdracht zelf tot nadelige gevolgen heeft geleid voor de militaire pensioenen; de wijziging van onvoorwaardelijke naar voorwaardelijke indexatie had immers al daarvoor plaatsgevonden. Ook gaat de kantonrechter voorbij aan de verwijzing van [eiser] naar de uitspraak van het Belgische Grondwettelijke Hof van 14 december 2023 (ECLI:BE:GHCC:2023:ARR.170), omdat zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet duidelijk is waarom deze uitspraak relevant is voor de beoordeling van de vordering van [eiser] .
Schending artikel 20 Pw
4.31.
Artikel 20 Pw bevat een wijzigingsverbod voor opgebouwde pensioenaanspraken, behoudens enkele voor deze procedure niet relevante uitzonderingen.
4.32.
Vooropgesteld wordt dat de Pw op 1 januari 2007 in werking is getreden. Dit betekent dat artikel 20 Pw ten tijde van de wijziging van het indexatiebeleid van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk van het militair pensioen in 1996 (nog) geen gelding had. Het wijzigingsverbod van artikel 20 Pw heeft aan die wijziging dan ook niet in de weg kunnen staan.
4.33.
[eiser] stelt dat artikel 20 Pw desondanks op zijn vordering van toepassing is, omdat deze pas in september 2011 – toen hij met pensioen ging – opeisbaar is geworden. De kantonrechter volgt [eiser] hierin niet. Artikel 20 Pw regelt de situatie bij wijzigingen in de pensioenovereenkomst en bepaalt dat in dergelijke gevallen de opgebouwde pensioenaanspraken niet gewijzigd worden. [eiser] had ten tijde van de wijziging van het indexatiebeleid in 1996 geen pensioenovereenkomst die viel onder de reikwijdte van de Pw. Zijn pensioenregeling was toen publiekrechtelijk van aard en wettelijk geregeld. Eerst met de overgang van militaire pensioenen naar het ABP (ingevolge de Kaderwet) in 2001 is voor [eiser] een (privaatrechtelijke) pensioenovereenkomst tot stand gekomen, die op dat moment viel onder de voorloper van de Pw, de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW). Omdat noch uit de Pw zelf, noch uit de wetsgeschiedenis ervan blijkt dat het wijzigingsverbod van artikel 20 Pw zich ook uitstrekt tot wijzigingen in publiekrechtelijke pensioenregelingen van vóór de inwerkingtreding van de Pw (die leiden tot het uitblijven van indexeringen die pas na de inwerkingtreding van de Pw opeisbaar zijn geworden), is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] artikel 20 Pw in het voorliggende geval niet succesvol kan inroepen. Aan de jurisprudentie waarnaar [eiser] in dit verband heeft verwezen gaat de kantonrechter ook voorbij, omdat deze uitspraken allemaal gebaseerd zijn op wijzigingen in de pensioenovereenkomst die wel vallen onder het bereik van artikel 20 Pw.
4.34.
Omdat verder gesteld noch gebleken is dat er ten tijde van de wijziging van het indexatiebeleid in 1996 een (wettelijke) regeling van kracht was die daaraan in weg heeft kunnen staan, valt niet in te zien dat en waarom het indexatiebeleid ook ten opzichte van tot dan toe opgebouwde pensioenaanspraken niet rechtsgeldig zou zijn gewijzigd.
Conclusie
4.35.
De conclusie uit het voorgaande is dat de kantonrechter niet voor recht zal verklaren dat Defensie niet als goed werkgever heeft gehandeld en evenmin dat zij heeft gehandeld in strijd met artikel 17 Handvest EU en/of artikel 20 Pw en aansprakelijk is voor de door [eiser] gestelde pensioenschade. Daarmee bestaat ook geen grond om Defensie te veroordelen tot vergoeding daarvan. De vordering van [eiser] zal dan ook integraal worden afgewezen.
4.36.
Omdat [eiser] in het ongelijk wordt gesteld, moet hij de proceskosten betalen. Die worden begroot op € 1.086,- aan salaris gemachtigde (2 punten ad elk € 543,-). De gevorderde wettelijke rente hierover zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen zoals in het dictum vermeld. De gevorderde nakosten zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Defensie vastgesteld op € 1.086,- aan salaris gemachtigde, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van € 135,- aan nasalaris, voor zover Defensie daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. S.L.M. Staals en bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2024.

Voetnoten

1.
2.Stb. 1997,162
3.
4.
5.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 november 2015, r.o. 3.5.8. en Rb. Den Haag 17 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9615, r.o. 3.8.
6.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 november 2015, r.o. 3.5.12.
7.[eiser] heeft in dat verband verwezen naar: Overeenkomst-Defensie-en-ABP-militaire-pensioenen-15-december-1998.pdf (abppensioen.nl).
8.Vgl. HvJ EU 19 januari 2010, C-555/07, ECLI:EU:C:2010:21 (
9.HvJ EU 24 september 2020, C223/19, ECLI:EU:C:2020:753 (
10.HvJ EU [datum] 1999, C67/96, ECLI:EU:C:1999:430 (
11.Zie bijvoorbeeld EHRM 28 september 2004, nr. 44912/98 (
12.
13.