ECLI:NL:RBDHA:2024:13928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
NL24.21504 V en NL24.21504
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot Kroatië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in het verzet van Dyaa Aldin Al Hardan tegen een eerdere beslissing van de Minister van Asiel en Migratie. De opposant had op 17 mei 2024 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke niet in behandeling werd genomen omdat Kroatië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank had eerder, op 8 juli 2024, het beroep van de opposant kennelijk ongegrond verklaard. Hiertegen heeft de opposant op 2 augustus 2024 verzet aangetekend, waarbij hij stelde dat hij op een zitting had moeten worden gehoord over zijn individuele omstandigheden.

Tijdens de zitting op 22 augustus 2024 heeft de rechtbank de argumenten van de opposant gehoord, waaronder zijn ervaringen in Kroatië, waar hij beweert drie dagen lang in een busje te zijn vastgehouden zonder toegang tot voedsel en sanitaire voorzieningen. De rechtbank oordeelde dat de opposant voldoende individuele feiten en omstandigheden had aangevoerd die maakten dat het beroep niet zonder zitting kon worden afgedaan. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van 8 juli 2024 vervalt. De rechtbank heeft vervolgens het beroep opnieuw beoordeeld en opnieuw ongegrond verklaard, maar heeft vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in de eerdere beslissing van de verweerder. De rechtbank heeft de verweerder in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.750,-.

De rechtbank concludeert dat, hoewel het verzet gegrond is verklaard, de beslissing van de verweerder om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen, op goede gronden is gemaakt, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 augustus 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.21504 V (verzet) en NL24.21504 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van Dyaa Aldin Al Hardan, opposant,
V-nummer: 294.320.1273
(gemachtigde: mr. I.M. Hagg),

en uitspraak van de enkelvoudige kamer in de beroepszaak tussen

opposant

en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder.
(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

Inleiding

1. Bij besluit van 17 mei 2024 heeft verweerder de aanvraag van opposant tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond van Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
Opposant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Het beroep is bij uitspraak van 8 juli 2024 (de bestreden uitspraak) buiten zitting kennelijk ongegrond verklaard.
1.2.
Opposant heeft op 2 augustus 2024 tegen de bestreden uitspraak verzet ingediend.
1.3.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2024. Hieraan heeft de gemachtigde van opposant en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. De heer
K. Ghanmi was als tolk aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
2. Opposant stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op
[geboortedag] 1999. Opposant heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is niet in behandeling genomen omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is.
Wat heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak geoordeeld?
3. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in de bestreden uitspraak – kort samengevat – geoordeeld dat verweerder niet gehouden was om navraag te doen bij de Kroatische autoriteiten of het terugnameverzoek ondubbelzinnig is geaccepteerd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat opposant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van Kroatië niet (langer) kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook heeft opposant niet aannemelijk gemaakt dat hij bij problemen geen mogelijkheid heeft om te klagen bij de Kroatische autoriteiten. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.

Wat vindt opposant in verzet?

4. Opposant betoogt – kort samengevat – dat de rechtbank hem op een zitting had moeten horen over de door hem aangevoerde individuele omstandigheden, en omdat het beroep van zijn broer wel op zitting is behandeld en niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Opposant wijst in dat kader ook op een arrest van het Hof van Justitie over de bewijslastverdeling1 en meent dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om op zitting te worden gehoord over wat hij heeft meegemaakt in Kroatië. Verder voert opposant aan dat de rechtbank in de bestreden uitspraak onvoldoende is ingegaan op de beroepsgrond dat Kroatië niet ondubbelzinnig het terugnameverzoek heeft geaccepteerd. Ook voert opposant aan dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en wijst daarbij op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 17 juli 20242.

Wat is het toetsingskader bij verzet?

5. Bij verzet oordeelt de rechtbank uitsluitend of het beroep van opposant buiten redelijke twijfel ongegrond verklaard kon worden zonder het houden van een zitting. Als opposant met gegronde redenen kan onderbouwen dat het beroep niet zonder zitting afgedaan mocht worden bij de bestreden uitspraak, kan het verzet gegrond verklaard worden. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht die bij een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan wordt het verzet gegrond verklaard zodat nader onderzoek kan plaatsvinden.

Wat is het oordeel van de rechtbank over het verzet?

6. De verzetsrechter is van oordeel dat opposant in beroep voldoende individuele feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de rechtbank het beroep niet zonder een zitting kon afdoen. Opposant heeft in zijn beroepsgronden (en het gehoor en zijn zienswijze) verklaard dat hij door de Kroatische autoriteiten drie dagen lang in een busje is vastgehouden zonder toegang tot eten, drinken en behoorlijke sanitaire voorzieningen.
1. Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 februari 2024 (C-392/22) ECLI:EU:C:2024:195.
2 Zaaknummers NL24.22621 en NL24.22622.
Daarom vreest hij voor schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest als hij aan Kroatië wordt overgedragen. In dit geval is van belang dat eigen ervaringen als concrete aanwijzingen voor een mogelijke schending van die artikelen kunnen gelden. De verzetsrechter vindt daarom dat het eindoordeel niet buiten redelijke twijfel stond en dat het beroep van opposant door de rechtbank op een zitting had moeten worden behandeld.
7. Het verzet is gezien overweging 6. gegrond. De overige verzetsgronden die opposant heeft aangevoerd, behoeven daarom niet te worden besproken. Het onderzoek in de beroepszaak zal worden voorgezet in de stand waarin het zich ten tijde van de bestreden uitspraak bevond. Opposant zal hierna als ‘eiser’ worden aangeduid.
Wat is het oordeel van de rechtbank over het beroep?
8. Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de rechtbank ook uitspraak doen op het beroep, nu de rechtbank van oordeel is dat nader onderzoek op een andere zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep en partijen op de verzetszitting tevens zijn gehoord over de inhoud van de zaak. Zij zijn toen ook gewezen op deze bevoegdheid van de bestuursrechter.
9. Eiser voert in beroep aan dat de Kroatische autoriteiten in strijd met artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening handelen, omdat het claimakkoord niet ondubbelzinnig is geaccepteerd. Verweerder had daarom bij de Kroatische autoriteiten navraag moeten doen. Verder voert eiser aan dat hij niet aan Kroatië kan worden overgedragen vanwege systeemfouten in de procedure aldaar. Eiser wijst in dit kader op zijn ervaringen in Kroatië en voert aan dat verweerder dit onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken. Ter onderbouwing wijst eiser ook op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 17 juli 2024,3 een brief van Vluchtelingenwerk van 13 juni 2024 en een brief van Centre for Peace Studies van 19 januari 2024 waarin het Kroatische asielsysteem wordt besproken. Ook heeft eiser de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam4 op het beroep van zijn (gestelde) broer overgelegd. Verweerder had in eisers ervaringen in Kroatië reden kunnen zien om de zaak aan zich toe te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser wijst ook hier op voormeld arrest van het Hof van Justitie van
29 februari 2024 over de bewijslastverdeling. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de hoogste bestuursrechter recent vragen aan verweerder heeft gesteld over de opvang van vreemdelingen in Kroatië die in het kader van de Dublinverordening zijn overgedragen.
Het claimakkoord
10. Kroatië is op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening verplicht om eiser terug te nemen om de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming af te ronden. De rechtbank ziet in de zinsnede uit het claimakkoord die eiser aanhaalt –
‘in order to continue to determine responsibility for the above mentioned person’– geen aanknopingspunten dat de Kroatische autoriteiten handelen in strijd met artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Dat Kroatië nog niet heeft aangegeven de asielaanvraag van eiser te gaan behandelen, maakt niet dat het claimakkoord onduidelijk of ongeldig is. Omdat verweerder in deze terugnamesituatie slechts is gehouden om te onderzoeken of Nederland
3 Zaaknummers NL24.22621 en NL24.22622.
4 Zaaknummers NL24.21241 en NL24.21242.
verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat verweerder navraag had moeten doen bij de Kroatische autoriteiten.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
11. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Kroatië zijn verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zal nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Hiervoor moeten de vastgestelde tekortkomingen een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat ten aanzien van Kroatië (in zijn geval) niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Op 18 juli 2024 heeft de hoogste bestuursrechter nog geoordeeld dat voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan.5 Dat de hoogste bestuursrechter sindsdien een aantal verzoeken om een voorlopige voorziening heeft toegewezen en vragen aan verweerder heeft gesteld over de opvangvoorzieningen en het risico op pushbacks in Kroatië doet daar vooralsnog niet aan af. Daarbij acht de rechtbank relevant dat uit de stukken die eiser heeft ingebracht geen wezenlijk ander beeld naar voren komt dan de informatie die al is betrokken door de hoogste bestuursrechter in de uitspraak van 13 september 20236. Hoewel uit de stukken blijkt dat Kroatië een beperkt aantal opvangplekken heeft, stelt verweerder dat er niet direct uit volgt dat dit onvoldoende is. Volgens verweerder wordt miskend dat Kroatië een ‘doorreisland’ is en daarom het aantal geregistreerde asielaanvragen niet leidend kan zijn. Eiser heeft dit onvoldoende tegengesproken. Verder wijst verweerder er terecht op dat eiser zelf niet heeft geklaagd bij de Kroatische autoriteiten en blijkt uit de overgelegde stukken niet dat het onmogelijk is om bij de hogere autoriteiten te klagen. Uit deze informatie kan dan ook niet worden afgeleid dat het (voor eiser) niet mogelijk is om de bescherming van de Kroatische autoriteiten in te roepen.

Artikel 17 van de Dublinverordening

13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende kenbaar de door eiser gestelde bijzondere, individuele omstandigheden heeft betrokken in haar beoordeling of zij de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich moet trekken. Hoewel de rechtbank de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 30 april 20247 onderschrijft, voert eiser in dit geval terecht aan dat verweerder zijn gestelde ervaringen in Kroatië niet duidelijk heeft betrokken in haar beoordeling of in zijn geval nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Een verwijzing naar de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat daarom niet op. Voor zover verweerder meent dat de gestelde ervaringen van eiser in het bestreden besluit voldoende zijn samengevat als ‘de gestelde mishandeling’8, oordeelt de rechtbank dat deze omschrijving te summier en vaag is om recht te doen aan de door eiser gestelde ervaringen.
8 P. 4 van het bestreden besluit.
14. Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank beoordeelt of dit gebrek kan worden gepasseerd.9 Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eiser geen onderbouwing heeft gegeven van wat hem in Kroatië is overkomen. Ook heeft eiser niet geklaagd bij de (hogere) Kroatische autoriteiten en is niet gebleken dat dit onmogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alsnog voldoende gemotiveerd waarom zij, ondanks de door eiser gestelde ervaringen in Kroatië, de asielaanvraag niet aan zich toetrekt. Het geconstateerde gebrek kan dus worden gepasseerd. Hierdoor kan het bestreden besluit in stand blijven. Eiser heeft tijdens de zitting op de aanvullende motivering van verweerder kunnen reageren, zodat hij niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

15. Het verzet is gegrond. De uitspraak van 8 juli 2024 vervalt.
16. Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Dat betekent dat de rechtbank - met inachtneming van alle informatie die op dit moment bekend is – opnieuw van oordeel is dat verweerder de asielaanvraag van eiser op goede gronden niet in behandeling heeft genomen, omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is. Het bestreden besluit blijft in stand.
16. Er bestaat aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen, omdat het verzet na behandeling op zitting gegrond is verklaard en het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. De kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 2024 vastgesteld op € 875,- voor het gegronde verzet en € 875,- voor het beroep. De berekening is als volgt: 0,5 punt voor het verzetschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de verzetszitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- per punt, wegingsfactor 1.
9 Op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (verzets)rechter, in aanwezigheid van mr.
L.L. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 augustus 2024

Documentcode: DSR40138636

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzet is geen hoger beroep mogelijk.