ECLI:NL:RBDHA:2024:13862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.25487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid en gegrondheid van een opvolgende asielaanvraag en de gevolgen van termijnoverschrijding door de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser beoordeeld tegen de minister van Asiel en Migratie, die volgens eiser niet tijdig heeft beslist op zijn opvolgende asielaanvraag van 17 januari 2022. De rechtbank heeft op 12 augustus 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was. De rechtbank stelt vast dat de minister de beslistermijn heeft overschreden, en dat eiser na het verstrijken van deze termijn in gebreke heeft gesteld. De rechtbank concludeert dat de overschrijding van de termijn van 21 maanden, zoals vastgelegd in de Procedurerichtlijn, niet automatisch leidt tot inwilliging van de aanvraag, maar dat de minister wel een beslistermijn moet worden opgelegd.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond is. De minister moet binnen een termijn van twee weken na de uiterlijke datum van de zienswijze op het voornemen van 30 juli 2024 een besluit nemen op de aanvraag. Tevens legt de rechtbank een dwangsom op van € 200 per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Eiser krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten van € 437,50, omdat de zaak van licht gewicht is en alleen de vraag van termijnoverschrijding betreft.

De rechtbank vernietigt het niet tijdig nemen van een besluit en draagt de minister op om binnen de gestelde termijn een besluit bekend te maken. Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van L. Beijerinck, griffier, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummer: NL24.25487
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser (gemachtigde: mr. E. Derksen),

en

de minister van Asiel en Migratie1, (gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn opvolgende asielaanvraag van 17 januari 2022. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 12 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.2
2.1.
Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND bepaald dat artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a (waarin de artikelen 8:55c en 8:55d staan) en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Dit artikel sluit dus uit dat in een asielzaak een rechterlijke dwangsom wordt opgelegd en een bestuurlijke dwangsom wordt verbeurd.
2.2.
In de uitspraak van 24 maart 2022 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin is bepaald dat de
1. Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2 Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.
rechtbank de minister geen rechterlijke dwangsom kan opleggen als hij te laat beslist op een aanvraag om het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onverbindend verklaard wegens strijd met artikel 47 van het EU-Handvest.3 In haar uitspraak van 30 november 2022 is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tot hetzelfde oordeel gekomen.4 Het gevolg van dit oordeel is dat de rechtbank wel een rechterlijke dwangsom kan opleggen.
3. De rechtbank beoordeelt daarom in deze uitspraak of het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond is. Omdat zij onder 4 deze vraag bevestigend beantwoordt, legt de rechtbank de minister onder 6.1 een beslistermijn op en legt zij onder 7 de minister een dwangsom op.
Is het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond?
4. Het beroep is ontvankelijk en gegrond. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 17 januari 2022. De minister moet uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen.5 De minister heeft met de inwerkingtreding van WBV 2022/226 deze beslistermijn met ingang van 27 september 2022 verlengd met negen maanden. Dit betekent dat de beslistermijn voor eiser is geëindigd op 17 april 2023. Eiser heeft de minister na het verstrijken van die termijn, op 9 december 2023, in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Bovendien is ook de termijn, bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn overschreden, omdat vanaf de indiening van de asielaanvraag meer dan 21 maanden zijn verstreken.
Moet het verstrijken van de 21-maandentermijn leiden tot de inwilliging van de aanvraag?
5. Eiser voert aan dat de minister had moeten overgaan tot inwilliging van de asielaanvraag van eiser omdat de maximale termijn van 21 maanden uit de Procedurerichtlijn is verstreken en er volgens eiser kennelijk informatie ontbrak om de aanvraag gemotiveerd te kunnen afwijzen. Het opnieuw aanvullend horen van eiser en het uitbrengen van een nieuw voornemen doen volgens hem afbreuk aan het nuttig effect van artikel 31, vijfde lid van de Procedurerichtlijn.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat uit de context van artikel 31, vijfde lid van de Procedurerichtlijn niet kan worden afgeleid dat er na het verstrijken van de maximale termijn van 21 maanden een inwilliging van de asielaanvraag van eiser moet volgen. De rechtbank volgt dit standpunt van de minister. De tekst, noch de strekking van artikel 31 van de Procedurerichtlijn bevat een aanknopingspunt voor de stelling dat een asielaanvraag waarop niet binnen 21 maanden is beslist, moet worden ingewilligd. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om op dit punt prejudiciële vragen te stellen. Het betoog van eiser slaagt dus niet. Daarom legt de rechtbank onder 6 een termijn op waarbinnen de minister alsnog op de asielaanvraag van eiser dient te beslissen.
3 Rb. Den Haag (zp Arnhem) 24 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2641.
4 ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
5 Dit staat in artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
6 Stcrt. 2022, nr. 25775.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de minister op?
6. De bestuursrechter kan een termijn stellen voor het nemen van het besluit of het verrichten van een andere handeling.7
6.1.
Uit het dossier blijkt dat in het geval van eiser niet alleen een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden, maar dat hij ook is gehoord over zijn asielmotieven en dat er een aanvullend gehoor heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt echter vast dat in deze zaak de maximale termijn van 21 maanden uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn is verstreken.8 In deze gevallen legt de rechtbank in beginsel een termijn van acht weken op om een besluit op de aanvraag te nemen, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken.9 In dit geval gaat het om een opvolgend beroep niet- tijdig en is er al vier keer een voornemen uitgebracht door de minister. Dit rechtvaardigt een kortere beslistermijn, namelijk een beslistermijn van twee weken na de uiterlijke datum dat de zienswijze op het voornemen van 30 juli 2024 ingediend kan worden. Dit is in overeenstemming met hetgeen de gemachtigde van de minister op de zitting heeft toegezegd.
Welke dwangsom legt de rechtbank op?
7. De rechtbank bepaalt dat de minister een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee de onder 6.1 genoemde termijn wordt overschreden. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom in deze zaak vast op een bedrag van € 200 per dag voor elke dag waarmee de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de minister de onder
6.1
genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en de onder 7 genoemde dwangsom wordt opgelegd.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt
€ 437,50 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
7 Dit volgt uit artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
8 Zie nogmaals Rb. Den Haag (zp Arnhem), 6 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19148.
9 Zie Rb. Den Haag (zp Arnhem) 15 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12538.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt de minister op om binnen twee weken na de uiterlijke datum dat de zienswijze op het voornemen van 30 juli 2024 ingediend kan worden een besluit op de aanvraag bekend te maken;
- bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 200 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 15.000;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van L. Beijerinck, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Documentcode: DSR40018304

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.