ECLI:NL:RBDHA:2024:137

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
22/7033
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overbrenging naar Nederland van eiseres uit Afghanistan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2024, wordt het beroep van eiseres, een vrouw uit Afghanistan, tegen de afwijzing van haar verzoek om overbrenging naar Nederland behandeld. Eiseres had verzocht om overbrenging naar Nederland, maar haar verzoek werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet voldoet aan de criteria voor overbrenging, zoals vastgelegd in de Kamerbrief van 11 oktober 2021, die speciale voorzieningen biedt voor bepaalde groepen. Eiseres was niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en valt niet onder de twee groepen waarvoor een speciale regeling is getroffen. De rechtbank stelt vast dat er geen ruimte is voor een individuele belangenafweging in dit geval.

Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres niet binnen de reikwijdte van de in de Kamerbrief omschreven groepen valt. De rechtbank wijst erop dat het beleid van de minister buitenwettelijk en begunstigend is, en dat de minister beleidsruimte heeft om vereisten vast te stellen voor de groepen die in aanmerking komen voor overbrenging. Eiseres kan geen rechten ontlenen aan de motie Belhaj, omdat zij niet opgeroepen was tijdens de evacuatiefase.

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat de gemachtigde van verweerder op basis van de beschikbare informatie tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiseres niet voldoet aan de criteria. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank kent haar een proceskostenvergoeding toe van € 437,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7033

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Afghanistan, eiseres

(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om overbrenging naar Nederland.
1.1.
Verweerder heeft het verzoek met de brief van 17 november 2021 afgewezen. Met het besluit van 7 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard, omdat de afwijzing geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.2.
Met het besluit van 13 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 7 februari 2022 ingetrokken en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. [1]
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Eiseres en de gemachtigde van eiseres hebben zich afgemeld voor de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M.D. Barendrecht.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres stelt te hebben gewerkt voor stichting [stichting] , [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] en [organisatie] . Op 25 augustus 2021 heeft de voorzitter van de stichting [stichting] verweerder verzocht om eiseres over te brengen naar Nederland. Later heeft de gemachtigde van eiseres dit verzoek herhaald. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiseres niet voor overbrenging in aanmerking komt. Eiseres is niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase, ter uitvoering van de motie Belhaj. Ook behoort eiseres niet tot een van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (de Kamerbrief). [2] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de organisatie waarvoor eiseres heeft gewerkt niet onder de speciale voorziening valt. Een van de voorwaarden daarbij is dat een Nederlandse ngo financiering heeft ontvangen ten laste van de begroting van Buitenlandse Zaken/Buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking (BZ/BHOS) ter uitvoering van een project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Stichting [stichting] voldoet niet aan deze voorwaarde. Daarnaast zijn [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] en [organisatie] geen in Nederland gevestigde ngo’s.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres betoogt dat zij onder de motie Belhaj valt. Eiseres betwist voorts het standpunt van verweerder dat de organisatie waarvoor zij werkte niet onder de speciale regeling valt. Zij voert daartoe aan dat de projecten waaraan is gewerkt ook gefinancierd zijn met Nederlands geld. Verder komt uit de Kamerbrief naar voren dat mensenrechtenverdedigers onder de speciale regeling vallen. Een nadere afbakening van deze groep is niet gemaakt. Eiseres meent dat zij zich met haar werkzaamheden voor [organisatie] heeft ingezet voor vrouwenrechten en daarmee ook mensenrechten, waardoor zij valt onder de speciale regeling. Indien stichting [stichting] niet voldoet aan de criteria zal moeten worden beoordeeld of eiseres op grond van artikel 4:84 van de Awb niet alsnog in aanmerking komt voor overbrenging naar Nederland. Om dat zorgvuldig te kunnen beoordelen had verweerder haar in bezwaar moeten horen. Daarnaast meent eiseres dat de risico’s die zij loopt als gevolg van de werkzaamheden voor een Nederlandse stichting in hoge mate relevant zijn voor deze beoordeling. Verder gaat verweerder uit van een onjuiste rechtsopvatting. Ook doet eiseres een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Tot slot stelt eiseres dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat verweerder haar in bezwaar niet de onderliggende stukken heeft gestuurd, haar geen termijn heeft geboden voor het indienen van gronden en haar niet in bezwaar heeft gehoord.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
4.1.
Het gaat hierbij onder meer om medewerkers (en hun kerngezinnen) van een ten laste van de BZ/BHOS-begroting gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Medewerkers kunnen worden aangedragen door in Nederland gevestigde ngo’s als zij sinds 1 januari 2018 tenminste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor het desbetreffende ontwikkelingsproject in een publieke, zichtbare functie. De ngo’s zullen worden uitgenodigd om medewerkers die aan deze criteria voldoen voor te dragen.
4.2.
Ook personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie komen in aanmerking. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL.
4.3.
Over dit beleid heeft de Afdeling twee richtinggevende uitspraken [3] gedaan. Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [4] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. [5] Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [6] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [7]
4.4.
Bij de toepassing van het beleid moet er wel aandacht zijn voor gevallen waarin ‘iemand bijvoorbeeld net niet onder de omschrijving van een groep in het beleid valt, en dit tot een inconsistente toepassing van het beleid leidt waarvoor geen goede motivering gegeven is’. [8]
4.5.
Ook mag de minister niet strikt vasthouden aan de minimumperiode van een jaar als zich bijzondere omstandigheden voordoen’. [9] De rechtbank leidt uit de in overweging 4.3. van de uitspraak van 22 februari 2023 [10] genoemde omstandigheden af dat er voor een persoon die behoort tot een van de twee doelgroepen maar die niet gedurende de minimumperiode structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht een verplichting tot evacuatie kan bestaan. Dat is het geval als gezegd kan worden dat die persoon door de aard van de werkzaamheden (high profile) in een kortere periode zodanig in een voor het publiek zichtbare functie is geweest dat consistente toepassing van dit vereiste meebrengt dat zijn situatie vergelijkbaar is met een persoon die daarin ten minste een jaar heeft gewerkt.
5. De rechtbank zal wat in beroep is aangevoerd beoordelen aan de hand van het hiervoor onder 4. weergegeven kader. Daarbij wijst de rechtbank er op dat uit het gestelde onder 4.3. volgt dat de mate van gevaar die een aanvrager stelt te lopen niet kan worden meegewogen.
5.1.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 februari 2023 [11] was de motie Belhaj gekoppeld aan de acute evacuatiefase en is de motie niet meer onverkort in werking sinds de beëindiging van de evacuatiefase op 26 augustus 2021. Daarop is alleen een uitzondering gemaakt voor de personen die reeds waren opgeroepen voor evacuatie in het kader van die motie. In de Kamerbrief staat dat het daarbij alleen gaat om diegenen die tijdens de acute evacuatiefase niet konden worden geëvacueerd, terwijl ze daarvoor wel waren opgeroepen. De Afdeling gaat daar in haar uitspraak van 22 februari 2023 [12] ook vanuit. Eiseres is tijdens de evacuatiefase niet opgeroepen, zij kan daarom ook geen rechten ontlenen aan de motie Belhaj.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiseres niet binnen de reikwijdte van de in de Kamerbrief omschreven groepen valt. Het is een beleidskeuze van het kabinet geweest om voor de twee in de Kamerbrief genoemde groepen een speciale voorziening te treffen. Deze beleidskeuze kan in rechte slechts terughoudend worden getoetst. Verweerder heeft daarbij een keuze gemaakt voor medewerkers van ngo’s waaraan het financieringscriterium is gekoppeld. Hierbij is niet de mate van gevaar, maar de mate waarin er sprake is van een evidente zorgplicht van verweerder redengevend geweest. Bij door verweerder gefinancierde ngo’s is er sprake van een verdergaande zorgplicht dan in het geval een ngo door anderen wordt gefinancierd. Hiermee is een navolgbare reden gegeven voor het gemaakte onderscheid. [13] Eiseres behoort niet tot de hier bedoelde groep nu zij niet werkzaam was voor een ngo die ten laste kwam van de BZ-BHOS-begroting. De omstandigheid dat projecten wel anderszins met Nederlands geld zouden worden gefinancierd, maakt dat niet anders.
5.3.
Uit de Kamerbrief volgt dat voor twee groepen een speciale voorziening is getroffen. Mensenrechtenverdedigers vallen hier niet onder. Dat in de Kamerbrief staat dat het kabinet zich extra zal inspannen voor mensenrechtenverdedigers doet hier niet aan af.
5.4.
Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hiervoor aangegeven gaat het om buitenwettelijk begunstigend beleid, waarbij het kabinet beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. Daarnaast is er, anders dan eiseres heeft betoogd, bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging geen ruimte voor een verdergaande toetsing op de door de aanvrager aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden.
5.5.
Tot slot stelt eiseres dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat verweerder haar in bezwaar niet de onderliggende stukken heeft gestuurd, haar geen termijn heeft geboden voor het indienen van gronden, waardoor zij geen inhoudelijk verweer heeft kunnen voeren, en haar niet in bezwaar heeft gehoord. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de gemachtigde van eiseres zelf de procedure is begonnen en dat op basis van die informatie het bestreden besluit is genomen. Er zijn geen andere stukken dan de stukken die gemachtigde vanaf het begin van de procedure zelf al in bezit had. Ook zijn de stukken in de eerdere procedure aan de rechtbank verstrekt, waarna deze zijn doorgestuurd aan de gemachtigde van eiseres. In dit licht gezien heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen afzien van het bieden van een termijn voor het indienen van aanvullende gronden in bezwaar. Verder is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, omdat verweerder op basis van alle beschikbare informatie die hij ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiseres niet voldoet aan de criteria. Op de zitting zijn geen nieuwe dingen naar voren gekomen die dit anders maken.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond.
7. Bij besluit van 7 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 14 september 2022 heeft de Afdeling in een soortgelijke zaak geoordeeld dat een beslissing op een verzoek om overbrenging een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan het besluit van 7 februari 2022 ingetrokken en een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Nu eiseres gelet daarop terecht beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding haar een proceskostenvergoeding toe te kennen.
8. De vergoeding van de proceskosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,-).
9. De rechtbank ziet aanleiding om de zaken (SGR 22/6993 en SGR 22/7033) aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De beroepen van eisers zijn gelijktijdig door de bestuursrechter behandeld, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek waren. De beroepsgronden zagen in elke zaak op dezelfde rechtsvraag en waren (nagenoeg) gelijkluidend.
10. Volgens de Bijlage bij het Bpb, onder C2, wordt voor minder dan vier samenhangende zaken een wegingsfactor van 1 toegepast. Toegepast op het hiervoor vermelde bedrag levert dat een proceskostenvergoeding op van € 875 (€ 875,- x 1). Dit bedrag dient te worden gedeeld door het totaal aantal samenhangende zaken (€ 875 : 2), zodat de proceskostenvergoeding voor onderhavige zaak € 437,50 bedraagt.
11. Eiseres heeft geen griffierecht betaald, waardoor verweerder geen griffierecht hoeft te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit.
2.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
3.Uitspraken van de Raad van State (de Afdeling) van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
4.Zie ook de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 17 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:175 en van de Meervoudige kamer Rechtbank Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
5.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4. en 4.2.
6.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.4.
7.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3 en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
8.ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
9.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3.
13.Zie ECLI:NL:RBDHA:2023:2164, r.o. 13.