ECLI:NL:RBDHA:2024:13676

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
AWB 24/4484
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf en de beoordeling van hoorplicht en dwangsom

In deze zaak heeft eiser, afkomstig uit de Dominicaanse Republiek, op 13 oktober 2022 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om zijn gezin in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 17 oktober 2022 afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door de IND. Eiser's echtgenote heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 16 februari 2024 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij onder andere aanvoert dat de afwijzing onzorgvuldig is en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op nieuwe afwijsgronden.

De rechtbank heeft op 23 juli 2024 de zaak behandeld en geconcludeerd dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat er redelijke twijfel bestaat over het verblijfsdoel van eiser. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt en dat zijn sociale en economische binding met de Dominicaanse Republiek onvoldoende is aangetoond. De rechtbank heeft ook overwogen dat verweerder terecht heeft afgezien van een hoorzitting, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser's verzoek om vrijstelling van het griffierecht werd toegewezen, maar het beroep zelf werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen grond gezien voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt de bewijslast die op eiser rust om aan te tonen dat hij voldoet aan de vereisten voor het visum en bevestigt dat de afwijzing van de aanvraag op zorgvuldige wijze is tot stand gekomen. De rechtbank heeft de beslissing van verweerder om geen dwangsom toe te kennen, eveneens bevestigd, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/4484

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit de Dominicaanse Republiek, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

De Minister van Buitenlandse Zaken, namens deze; Procesvertegenwoordiging IND

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Inleiding

1. Eiser heeft op 13 oktober 2022 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om gedurende 26 dagen in Nederland te verblijven, van 10 november 2022 tot en met 5 december 2022. Als reden heeft eiser opgegeven dat hij zijn gezin in Nederland wil bezoeken. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 17 oktober 2022 (het primaire besluit) afgewezen.
2. De echtgenote van eiser, mevrouw [referente] (referente) heeft, namens hem, op 31 oktober 2022 bezwaar gemaakt. Met een brief van 29 november 2023 (door verweerder ontvangen op 30 november 2023) heeft referente verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaar.
3. Het bezwaar is met het besluit van 16 februari 2024 (het bestreden besluit) kennelijk ongegrond verklaard en een dwangsom is afgewezen. Hiertegen is beroep ingesteld.
4. De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
5. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van zijn beroep wegens betalingsonmacht. Eiser heeft verklaard dat hij geen inkomen of vermogen heeft. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling van griffierecht toe.

Inhoud bestreden besluit (in essentie)

6. Verweerder stelt dat het visum kort verblijf is geweigerd, omdat twijfel bestaat over of eiser wel echt Nederland zal verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. [1] Verweerder stelt dat de sociale, maatschappelijke en economische binding van eiser met zijn land van herkomst onvoldoende is aangetoond, of zeer gering is gebleken. Eisers echtgenote en kind wonen in Nederland, hij laat in de Dominicaanse Republiek dus geen gezin achter waarvoor hij verantwoordelijkheid draagt. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij (in de Dominicaanse Republiek) over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt om in zijn onderhoud te kunnen voorzien. De stelling dat sprake zou zijn van werkzaamheden als industrieel lasser en inkomen hieruit is niet met stukken onderbouwd.
7. Verweerder heeft dus twijfels over de duur van het verblijf en een tijdige terugkeer. In het verlengde hiervan heeft eiser volgens verweerder het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet aangetoond. [2] Het aangegeven doel was immer
tijdelijkfamiliebezoek. Ook werpt verweerder tegen dat eiser niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken (o.a. voor verblijf en terugreis). [3] Tot slot erkent verweerder dat niet tijdig op het bezwaar is beslist, maar omdat het bezwaar volgens verweerder kennelijk ongegrond is wordt geen dwangsom betaald. [4]

Beroepsgronden (in essentie)

8. Eiser vindt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. De bezwaarfase heeft dusdanig lang geduurd dat het op de weg van verweerder lag de gewenste informatie op te vragen, in plaats van enkel tegen te werpen dat bewijsstukken ontbreken. Daarnaast is het onzorgvuldig dat een nieuwe afwijsgrond aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, zonder eiser in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Verder vindt eiser de afwijsgrond over het doel en de omstandigheden van het verblijf niet gemotiveerd.
9. Het klopt volgens eiser niet dat het bezwaar
kennelijkongegrond is verklaard. Dit kan alleen als er op voorhand geen twijfel is dat het bezwaar niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. Deze afwezigheid van twijfel verhoudt zich niet tot het toesturen van een vragenlijst. [5] Verweerder heeft bijna twee jaar gedaan over het nemen van het bestreden besluit. Deze volgde uiteindelijk pas na de termijn uit de ingebrekestelling. Dit is te laat. Om deze reden kon verweerder de dwangsom niet afwijzen.

Beoordeling door de rechtbank

Twijfel verblijfsdoel
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat er redelijke twijfel bestaat over eisers verblijfsdoel, meer specifiek over eisers voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De vaststelling dat eisers sociale en economische binding met de Dominicaanse Republiek niet aannemelijk is geworden, is weliswaar bestreden, maar zonder inhoudelijk op de zaak betrekking hebbende gronden. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat verweerders standpunt betwijfeld moet worden. Verder mocht verweerder concluderen dat eisers sociale binding met Nederland ogenschijnlijk groter is dan die met Dominicaanse Republiek, omdat zijn echtgenote en kind hier wonen en niet is gebleken dat hij een sterke(re) band heeft met familieleden in de Dominicaanse Republiek. Ook mocht verweerder concluderen dat de economische binding met Dominicaanse Republiek onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is, omdat van een economische activiteit of een regelmatig en substantieel inkomen niet is gebleken. Verweerder heeft gezien vorenstaande terecht geconcludeerd dat tijdige terugkeer naar de Dominicaanse Republiek niet redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Van een motiveringsgebrek is geen sprake.
De zorgvuldigheid van de besluitvorming en hoorplicht
11. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 14 van de Visumcode volgt dat de bewijslast bij eiser ligt om aan te tonen dat hij aan de vereisten van het gevraagde visum voldoet. Daar komt bij dat in de “aanvullende opmerkingen” en “rechtsgrondslag” van het primaire besluit al is opgenomen dat niet gebleken is of aannemelijk gemaakt dat eiser over een regelmatig en substantieel inkomen in zijn land van herkomst beschikt, om zelfstandig in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Hiermee was duidelijk dat het van belang was te onderbouwen waar eisers inkomen op dat moment exact uit bestond. Eiser heeft dit echter niet gedaan, waardoor hij niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De beroepsgrond dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding slaagt niet.
12. De rechtbank ziet zich daarnaast gesteld voor de vraag of eiser had moeten worden gehoord en de gelegenheid had moeten krijgen te reageren op de nadere afwijsgrond die met het bestreden besluit is tegengeworpen (het niet voldoen aan het middelenvereiste). Het bestuursorgaan kan van het horen van de belanghebbende afzien als sprake is van een ‘kennelijk’ ongegrond bezwaar. [6] In dat geval moet er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk zijn dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [7] Naarmate de belanghebbende meer inspanningen heeft verricht om de informatie te verkrijgen ligt het meer in de rede hem uit te nodigen voor een hoorzitting. [8]
13. De rechtbank overweegt dat het bezwaarschrift zelf van 31 oktober 2022 zeer summier gemotiveerd is. Het bevat enkel mededelingen, onder andere over dat referente het vertrek van eiser garandeert. Er zijn echter geen inhoudelijke stukken ingediend om twijfels aan het verblijfsdoel te kunnen heroverwegen. Hiermee kon er geen twijfel bestaan over dat het bezwaar ongegrond was. Het louter versturen van een (standaard) vragenlijst maakt dat niet anders. Overigens heeft ook dit geen relevante informatie of onderbouwing opgeleverd. Verder is weliswaar een nadere afwijsgrond in het bestreden besluit opgenomen, maar de reeds in het primaire besluit tegengeworpen (hoofd) afwijsgrond is gehandhaafd na bezwaar en deze kan de afwijzing op zichzelf dragen. De rechtbank gaat daarom niet verder in op het middelenvereiste. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder in deze specifieke zaak het bezwaar kennelijk ongegrond heeft mogen verklaren. Om deze reden kon worden afgezien van een hoorzitting.
De afgewezen dwangsom
14. De rechtbank overweegt dat als een bestuursorgaan in gebreke is, bij het tijdig nemen van een beslissing op een aanvraag of een beslissing op bezwaar, de betrokkene een dwangsom verbeurt. [9] Dit is echter niet het geval als, voor zover hier van belang, het bezwaar ‘kennelijk’ ongegrond is. [10] Op grond van het voorgaande (onder 12 en 13) heeft verweerder in dit geval het bezwaar kennelijk ongegrond mogen verklaren. Om deze reden is geen dwangsom verbeurd. De beroepsgrond hiertegen slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Bij deze uitkomst is er geen grond voor toekenning van een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2024.
Griffier
rechter
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verweerder verwijst naar de weigeringsgrond uit artikel 32, onder b, van de Visumcode.
2.Verweerder verwijst naar de weigeringsgrond uit artikel 32, onder a ii, van de Visumcode.
3.Verweerder verwijst naar de weigeringsgrond uit artikel 32, onder a iii, van de Visumcode.
4.Verweerder verwijst naar artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
5.Eiser verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 juni 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:8070).
6.Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
7.Uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1365 r.o. 5.
8.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2557 r.o. 5.2.
9.Artikel 4:17 van de Awb.
10.Artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb.