ECLI:NL:RBDHA:2024:13667

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
23/7393
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op basis van rechtmatig verblijf en gelijkstelling met Nederlander

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. R. Verspaandonk, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De aanvraag werd afgewezen op 23 december 2022, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 2 oktober 2023 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 22 augustus 2024 behandeld, waarbij eisers bijgestaan werden door een tolk en hun gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder aanwezig was.

De rechtbank oordeelt dat eisers geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, zoals vastgesteld door de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) op 14 april 2021. Dit leidde tot de stopzetting van hun bijstandsuitkering. De eisers hebben opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij geen geldige verblijfstitel hebben. De rechtbank stelt vast dat eisers niet gelijkgesteld kunnen worden met een Nederlander, zoals vereist door artikel 11 van de PW, en dat er geen dringende redenen zijn om hen toch bijstand te verlenen.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eisers ongegrond is, wat betekent dat zij geen recht hebben op een bijstandsuitkering per 21 december 2022. De rechtbank wijst ook op het feit dat eisers geen recht hebben op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk en is openbaar uitgesproken op 30 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7393

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], eisers

(gemachtigde: mr. R. Verspaandonk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J. Ameziane).

Inleiding

Bij besluit van 23 december 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot toekenning van een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eisers tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 1], bijgestaan door M. Wennekendonk (tolk Grieks), de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eisers ontvingen een bijstandsuitkering over de periode van 10 maart 2019 tot
1 februari 2022. Verweerder heeft bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) gemeld dat eisers een beroep hebben gedaan op de algemene middelen. Op 14 april 2021 heeft de IND aan verweerder bericht dat eisers niet rechtmatig in Nederland verblijven. Eisers hebben tegen het besluit van de IND waarin dat is vastgelegd bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard. De IND heeft verweerder hiervan op 26 januari 2022 schriftelijk op de hoogte gesteld, waarna de bijstandsuitkering is stopgezet.
2. Eisers hebben op 21 december 2022 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, op de grond dat de eisers geen verblijfstitel hebben. Eisers staan in de Basisregistratie Personen geregistreerd met code 41, hetgeen betekent dat het rechtmatig verblijf is beëindigd. Op grond van artikel 11, tweede lid en derde lid, aanhef en onder b, van de PW worden eisers niet gelijkgesteld met een Nederlander, zodat zij volgens verweerder geen recht hebben op bijstand. Niet is gebleken dat eisers voldoen aan artikel 7 van de Richtlijn 2004/38.
3. Eisers stellen zich primair op het standpunt dat zij in het bezit zijn van een verblijfstitel die recht geeft op bijstand. Subsidiair stellen eisers dat, voor zover zij geen geldige verblijfstitel zouden hebben, er dringende redenen zijn aan hen desondanks een uitkering op grond van de PW toe te kennen. Verder hebben eisers gesteld dat verweerder ten onrechte is afgegaan op de mededelingen van de IND dat er geen verblijfsrecht is.
4. Artikel 11, eerste lid, van de PW bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Op grond van het tweede lid van artikel 11 van de PW wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
Artikel 16, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Op grond van het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
5.1.
Een gemeenschapsonderdaan heeft alleen recht op bijstand als hij rechtmatig verblijf heeft. Hij wordt dan immers op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW gelijk gesteld met een Nederlander. Als de IND heeft vastgesteld dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf meer heeft, dan moet het college uitgaan van het ontbreken van het rechtmatige verblijf. Dit is alleen anders als na deze eerdere vaststelling sprake is van een wijziging van de omstandigheden. In dat geval zal het college in overleg moeten treden met de IND. Dit blijkt uit vaste jurisprudentie [1] .
5.2.
Vast staat dat eisers per 14 april 2021 niet meer over een geldige verblijfstitel beschikken, zodat zij niet langer een aan een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling zijn als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de PW. Op grond van de hiervoor genoemde jurisprudentie is verweerder er dan ook terecht vanuit gegaan dat eisers ten tijde van de bijstandsaanvraag geen rechtmatig verblijf hadden. Dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden is niet gebleken. Dit leidt ertoe dat eisers geen recht hebben op een bijstandsuitkering. Dat eisers in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren doet hier niet aan af.
5.3.
Het beroep van eisers op artikel 16, eerste lid, van de PW kan niet slagen, omdat eisers niet gelijk gesteld kunnen worden met een Nederlander waardoor de hardheidsclausule van artikel 16, tweede lid, van de PW niet op hen van toepassing is [2] .
5.4.
Eisers hebben gesteld dat verweerder heeft miskend zij al langer dan vijf jaar onafgebroken in Nederland hebben verbleven en dat zij zodoende duurzaam verblijf hebben als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38 op grond van waarvan zij als Unieburger gelijk moet worden gesteld met een Nederlander. Deze stelling slaagt evenmin, omdat niet is gebleken dat eisers gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in Nederland hebben verbleven.
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen recht hebben op een bijstandsuitkering per 21 december 2022. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.