ECLI:NL:RBDHA:2024:1352

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
NL23.28492 en NL23.28562
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mvv-aanvragen voor gezinshereniging van Syrische nationaliteit met betrekking tot beschermingswaardig gezinsleven

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag de beroepen van eisers, bestaande uit een Syrische familie, tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging. De aanvragen zijn ingediend door de referent, geboren op [datum], voor zijn ouders, broers en zus. De rechtbank heeft eerder een uitspraak gedaan op 28 juni 2023, waarin het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd vernietigd vanwege motiveringsgebreken. De staatssecretaris had de aanvragen opnieuw afgewezen in een besluit van 10 augustus 2023, waarop de huidige beroepen zijn gebaseerd.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van beschermingswaardig gezinsleven tussen de referent en zijn minderjarige broer en zus. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris in eerdere uitspraken onvoldoende rekening heeft gehouden met de hechte persoonlijke banden die bestaan tussen de referent en zijn minderjarige gezinsleden. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de mvv-aanvragen in strijd is met het motiveringsvereiste van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak en de omstandigheden van de eisers, die zich in een kwetsbare situatie bevinden in een opvangkamp in Syrië.

De rechtbank stelt verder vast dat eisers recht hebben op een vergoeding van hun proceskosten, die door de staatssecretaris moeten worden betaald. De rechtbank benadrukt de urgentie van de zaak en de impact van de besluitvorming op de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.28492 en NL23.28562

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam vader] , V-nummer: [nummer] ,

[naam moeder], V-nummer: [nummer] ,
[naam broer 1], V-nummer: [nummer] ,
[naam broer 2], V-nummer: [nummer] ,
[naam zus], V-nummer: [nummer] ,
[naam broer 3], V-nummer: [nummer] ,
allen van Syrische nationaliteit en samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Bloembergen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de afwijzing van de aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging. De mvv-aanvragen zijn ingediend door [naam referent] , geboren op [datum] , van Syrische nationaliteit (referent) voor zijn ouders, broers en zus (eisers). De zaak met nummer NL23.28492 ziet op de vader van referent. De zaak met nummer NL23.28562 ziet op de overige gezinsleden.
1.1.
Verweerder heeft de mvv-aanvragen afgewezen in het besluit van 18 mei 2021 en het bezwaar van eisers bij besluit van 9 maart 2023. Het hiertegen door eisers ingediende beroep is bij uitspraak van 28 juni 2023 gegrond verklaard door deze rechtbank en zittingsplaats. Het besluit van 9 maart 2023 is daarbij vernietigd. [1]
1.2.
Bij besluit van 10 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw afgewezen als ongegrond. Verweerder is bij de afwijzing van de
mvv-aanvragen gebleven, waartegen de beroepen zich richten.
1.3.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 december 2023 op zitting behandeld. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook zijn referent en een tolk verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de mvv-aanvragen aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen gegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Referent heeft mvv-aanvragen ingediend in het kader van nareis voor zijn ouders en in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor zijn broers en zus. Verweerder heeft de aanvraag voor de ouders van referent in overleg met hem omgezet naar een aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM.
2.2.
Verweerder heeft de identiteit van eisers en hun familierechtelijke relatie met referent aangenomen. De identiteit van de ouders van referent en hun familierechtelijke relatie is aangetoond met de overgelegde documenten. Ook is de identiteit van [naam broer 2] (meerderjarige broer) aangetoond. Aan eisers is verder het voordeel van de twijfel gegund ten aanzien van de identiteit van [naam broer 1] (meerderjarige broer), [naam zus] (minderjarige zus) en [naam broer 3] (minderjarige broer) en ten aanzien van hun familierechtelijke relatie met referent.
2.3.
Verweerder heeft aangenomen dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen referent en zijn ouders omdat referent als jongvolwassene tot het gezin van zijn ouders behoort. Tussen referent en zijn meerderjarige broers is volgens verweerder geen sprake van beschermingswaardig familie- en gezinsleven omdat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Tussen referent en zijn minderjarige broer en zus is volgens verweerder ook geen sprake van beschermingswaardig familie- en gezinsleven, omdat geen sprake is van meer dan gebruikelijke hechte persoonlijke banden, aldus verweerder. De belangenafweging die verweerder vervolgens heeft gemaakt, valt in het nadeel van eisers uit.
3. Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat geen sprake is van familie- en gezinsleven tussen referent en zijn meerder- en minderjarige broers en zus. Daarnaast heeft verweerder een onjuiste belangenafweging gemaakt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
In haar voornoemde uitspraak van 28 juni 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt had gesteld dat geen sprake is van beschermingswaardig familie- en gezinsleven tussen referent en zijn meerderjarige broers. Nu partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen deze uitspraak, staat dit oordeel in rechte vast. De betwisting van het herhaalde standpunt van verweerder in het onderhavige beroep kan daarom niet slagen.
4.2.
In de voornoemde uitspraak heeft de rechtbank verder geoordeeld dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen referent en zijn minderjarige broer en zus, omdat hieraan ten grondslag was gelegd dat hun relatie niet de gebruikelijke omgang ontstijgt. De rechtbank heeft verweerder erop gewezen dat uit zijn Werkinstructie (WI) 2020/16 volgt dat ook samenwoning kan wijzen op hechte persoonlijke banden. Ook is verweerder gewezen op de leeftijd van referent en de omstandigheid dat referent heeft aangegeven tot zijn vertrek met [naam zus] en [naam broer 3] te hebben samengewoond, dat zij sindsdien elke dag contact met elkaar hebben en dat hun band hecht is.
4.3.
De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit, en in verweer, zich opnieuw op het standpunt heeft gesteld dat sprake
moetzijn van hechte persoonlijke banden die de gebruikelijke omgang overstijgen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat verweerder haar voorgaande uitspraak onvoldoende in acht heeft genomen en een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat voor beschermingswaardig gezinsleven tussen minderjarige en meerderjarige gezinsleden sprake moet zijn van hechte persoonlijke banden – en niet zonder meer van banden die de gebruikelijke omgang overstijgen. [2] Dit laatste geldt onverkort als een vereiste voor het bestaan van beschermingswaardig gezinsleven tussen meerderjarige gezinsleden. Uit de voornoemde rechtspraak en de WI 2020/16 volgt dat ‘hechte persoonlijke banden’ een begrip is van feitelijke aard en dat dit moet worden beoordeeld met een zorgvuldige en gemotiveerde weging van de feitelijke situatie. Uit de WI 2020/16 volgt verder dat ‘meer dan gebruikelijke omgang’, één omstandigheid is wat kan duiden op hechte persoonlijke banden, maar dat ook samenwoning hierop kan wijzen.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op hetgeen in r.o. 4.3 is opgenomen, opnieuw onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Verweerder heeft niet nader toegelicht waarom het samenwonen van referent met zijn minderjarige broer en zus in gezinsverband tot 2016, de omstandigheid dat referent op jonge leeftijd is gevlucht en dat hij probeert dagelijks contact te hebben met zijn jongere broer en zus – ondanks dat verweerder dit gebruikelijk acht – niet duidt op hechte persoonlijke banden. Dit geldt temeer nu verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat referent en zijn jongere broer en zus het contact kunnen blijven onderhouden zoals dat gebeurd sinds zijn vertrek. Dat er volgens verweerder verder niet van gebleken is dat referent een vervangende ouderlijke rol heeft gespeeld voor zijn jongere broer of zus acht de rechtbank eveneens onvoldoende. Ook zonder dat sprake is geweest van een vervangende ouderlijke rol, kan sprake zijn van hechte persoonlijke banden.
4.5.
Het voorgaande betekent dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van beschermingswaardig gezinsleven tussen referent en zijn minderjarige broer en zus. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat de hiervoor genoemde omstandigheden mee brengen dat sprake is van beschermingswaardig familie- en gezinsleven tussen referent en zijn minderjarige broer en zus. Het betoog slaag in zoverre.
5.1.
Uit de voornoemde rechtspraak van de ABRvS volgt voorts dat artikel 8 van het EVRM verweerder ertoe verplicht om alle relevante gegevens en belangen van het individuele geval kenbaar af te wegen tegen het algemene belang van de Nederlandse staat, ook als er geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechter moet toetsen of die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
5.2.
Bij het bestaan van beschermingswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is de belangenafweging anders dan wanneer dit bestaan niet wordt aangenomen. Het beschermingswaardig familie- en gezinsleven weegt (zwaar) in het voordeel van de vreemdeling mee en leidt tot een andere weging met de overige af te wegen belangen. Bij de te verrichten belangenafweging zijn dezelfde feiten en omstandigheden van belang als bij de vaststelling of beschermingswaardig familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. [3]
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt en dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM bij afwijzing van de aanvragen. Gelet op de voorgaande overwegingen onder 4. heeft verweerder in de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eisers betrokken dat er geen beschermingswaardig familie- en gezinsleven bestaat tussen referent en zijn minderjarige broer en zus. Reeds hierom schiet de weging met de overige af te wegen belangen tekort.
5.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in het kader van de belangenafweging ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat referent over een zekere mate van zelfstandigheid beschikt, waardoor het beschermingswaardige gezins- en familieleven van referent met zijn ouders volgens verweerder geen doorslaggevende factor heeft. In dit verband heeft verweerder zijn standpunt onvoldoende gerelateerd aan het oordeel van de rechtbank in haar voornoemde uitspraak van 28 juni 2023. De rechtbank herhaalt dat zij hierin, gelet op de medische informatie die referent heeft overgelegd, niet onaannemelijk heeft geacht dat referent niet of niet goed functioneert zonder eisers. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat uit de medische verklaring van ‘De Evenaar’ volgt dat referent psychische problemen (PTSS) heeft die zijn veroorzaakt door een gijzeling en mishandeling in Griekenland, maar dat de angstklachten ook te maken hebben met de situatie van eisers in het opvangkamp in Syrië. Verder gaat referent gebukt onder schuldgevoelens richting eisers wat tot verdere decompensatie kan leiden, ook door de omstandigheid dat referent geen ‘steun en holding’ in Nederland heeft. Ook heeft de rechtbank betrokken dat referent alleen woont, dat hij met moeite taalles volgt, een geïsoleerd leven leidt en weinig sociale aansluiting heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich thans, gelet op het voorgaande, ten onrechte op het standpunt gesteld dat referent zich zelfstandig in Nederland staande kan houden, omdat hij zelfstandig woont, taalles volgt en in Turkije heeft gewerkt. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook op dit onderdeel van het bestreden besluit sprake is van een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt.
6. De beroepen zijn, gelet op het voorgaande, reeds gegrond. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking. De rechtbank concludeert dat het besluit van verweerder op eisers aanvragen wederom geen stand houdt. De rechtbank stelt – recapitulerend – vast dat verweerder bij het nemen van een nieuwe beschikking uit dient te gaan van beschermingswaardig gezinsleven tussen referent en zijn ouders, tussen referent en zijn minderjarige broer en zus en tussen de ouders van referent en de meerder- en minderjarige broers en zus van referent. Ook stelt de rechtbank vast dat verweerder eerder heeft aangenomen dat sprake is van een objectieve belemmering voor eisers om het gezinsleven met referent in het land van herkomst uit te oefenen en dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent zich in Nederland zelfstandig staande kan houden. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden bij de belangenafweging (zwaar) in het voordeel van eisers gewogen dienen te worden.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsvereiste, bedoeld in artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus) omdat dit geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op de mvv-aanvragen voor eisers en rekening moet houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor
een termijn van acht weken, en benadrukt verweerder de zaak met spoed te behandelen vanwege de impact die de besluitvorming op eisers heeft, de situatie waarin zij in een opvangkamp in Syrië verkeren en de omstandigheid dat het besluit op hun aanvragen voor een tweede maal is vernietigd wegens motiveringsgebreken.
8. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.674,00, omdat de gemachtigde van eisers beroepschriften heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. De rechtbank merkt de twee beroepen aan als samenhangende zaken in de zin van het Bpb. Omdat eisers zijn vrijgesteld van het griffierecht hoeft verweerder dit niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het besluit van 10 augustus 2023;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,00 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Vgl. het arrest van het EHRM, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 februari 2009,
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 9 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3660.