ECLI:NL:RBDHA:2024:13482

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
24/5668
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor het vergroten en ombouwen van een kantoor naar appartementen en privaat parkeren

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2024, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het vergroten en ombouwen van een kantoor naar 27 appartementen en privaat parkeren. De vergunninghoudster, Rebirth II B.V., had een aanvraag ingediend voor de omgevingsvergunning, waarbij gebruik zou worden gemaakt van het bestaande casco. De voorzieningenrechter oordeelt dat de beroepen van eisers gegrond zijn, omdat het college bij de bepaling van de parkeerbehoefte ten onrechte is uitgegaan van de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan, in plaats van de feitelijke situatie. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit van het college en draagt het college op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de parkeerbehoefte opnieuw moet worden vastgesteld op basis van het meest relevante oude gebruik van het gebouw. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en bepaalt dat het college de proceskosten aan eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 24/5668, 24/6414 en SGR 24/6753
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
1.
[eisers 1], te [woonplaats] , eisers 1
2.
[eisers 2], te [woonplaats] , eisers 2
Hierna ook gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. R. Vlaskamp),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, het college

(gemachtigde: mr. H. Bouzzia, K. Kayadelen en mr. J.C. Meijer).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Rebirth II B.V., te Den Haag (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. M.R.C. van 't Hoog).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het vergroten en ombouwen van een kantoor naar 27 appartementen en privaat parkeren op het perceel [adres] te [plaats] (het perceel).
Het college heeft met het besluit van 18 december 2023 de gevraagde omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster. Met het bestreden besluit van 11 juli 2024 op het bezwaar van eisers is het college bij dit besluit gebleven. Eisers 1 hebben hiertegen beroep ingesteld (zaak SGR 24/6414) evenals eisers 2 (SGR 24/6753).
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift..
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser [eiser] , de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van het college, vergezeld door [naam 1] , [naam 2] , namens vergunninghoudster en de gemachtigde van vergunninghoudster.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken beslist zij ook op het beroep van eisers daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Totstandkoming van het besluit
2. Vergunninghoudster heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het vergroten, ombouwen van een kantoor naar 27 appartementen en privaat parkeren op het perceel. Er zal gebruik worden gemaakt van het bestaande casco en een aantal gevelelementen. Het voorgenomen gebouw bestaat uit drie bouwlagen waarvan de bovenste verdieping een terug liggende schuine kapverdieping betreft met een plat dak en een hoogte van 10,82 meter. Er zijn 20 parkeerplaatsen voorzien op eigen terrein. Ten behoeve van het bouwplan is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld gedateerd 14 november 2023.
Eisers 1 wonen aan het [straat 1] op een afstand van circa 6 meter van het bouwplan. De woningen van eisers 2 aan [straat 2] grenzen aan het perceel waar het bouwplan wordt uitgevoerd. Zowel eisers 1 als eisers 2 worden daarom als belanghebbend aangemerkt.
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten (1) bouwen van een bouwwerk, (2) handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan en (3) slopen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het college is daarbij op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo afgeweken van het bestemmingsplan.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers, conform het advies van de Commissie bezwaarschriften Westland (de commissie) van 9 juli 2024, in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
Juridisch kader
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 17 mei 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo nog van toepassing is.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Centrum [plaats] ” (het bestemmingsplan).
Het perceel heeft de enkelbestemming ”Centrum”, (artikel 4) en de dubbelbestemmingen ‘Waarde-Archeologie-1’ (artikel 20) en ‘Waarde-Winkelgebied’ (artikel 23).
Ingevolge artikel 4.1 van de planregels zijn de voor “Centrum” aangewezen gronden bestemd voor:
a. detailhandel en dienstverlening;
b. kantoren, uitsluitend op de verdiepingen;
c. horecabedrijven uit ten hoogste categorie 1b van de Staat van Horeca-activiteiten, uitsluitend op de begane grond;
d. het wonen, uitsluitend op de verdiepingen, met dien verstande dat het wonen op de begane grond mag worden voortgezet, indien er sprake is van bestaand gebruik.
Ingevolge artikel 4.2.1., onder b, van de planregels bedraagt de bouwhoogte van hoofdgebouwen, gelet op de aanduiding op de verbeelding, ten hoogste 11 meter.
Ingevolge artikel 4.2.1, onder c, van de planregels bedraagt de goothoogte van hoofdgebouwen, gelet op de aanduiding op de verbeelding, ten hoogste 7 meter.
Ingevolge artikel 26.10, onder a, van de planregels geldt voor hoofdgebouwen voorzien van een maatvoeringsaanduiding voor zowel de maximale goot- als bouwhoogte ten aanzien van de kapvorm dat hoofdgebouwen zijn voorzien van kap die bestaat uit een constructie van twee hellende dakvlakken met een helling van meer dan 20 en minder dan 65 graden met inachtneming van de op die gronden geldende goot- en bouwhoogte.
Tevens geldt het paraplubestemmingsplan ‘Parkeernormen’ (het paraplubestemmingsplan).
Bestreden besluit
5. In strijd met artikel 4.1, onder d, van de planregels worden er woningen gerealiseerd op de begane grond. Daarnaast wordt de nieuwe goothoogte na realisatie van het plan 10,8 meter, zodat het bouwplan tevens in strijd is met artikel 4.2.1, onder c, van de planregels. Verder heeft het gebouw na realisatie van de dakopbouw geen kap zoals omschreven in artikel 26.10, onder a, van de planregels, zodat het bouwplan evenmin aan die planregel voldoet, aldus het college. Het college heeft deze afwijkingen van het bestemmingsplan ruimtelijk aanvaardbaar geacht en heeft de vergunning verleend met toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Formele gronden
6.1.
De stelling van eisers dat onduidelijk is welke onderdelen van artikel 4 van bijlage II bij het Bor zijn gebruikt om ten behoeve van het bouwplan van het geldende bestemmingsplan af te wijken slaagt. In het bestreden besluit is slechts vermeld dat de aanvraag een situatie omvat als vastgelegd in het Bor, bijlage II, artikel 4, onderdeel 1, 4 en 9. Aangezien daarbij niet is aangegeven aan welk onderdeel van artikel 4 toepassing is gegeven voor welke afwijking van het bestemmingsplan, is het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter in zoverre onvoldoende gemotiveerd. De beroepen zijn reeds hierom gegrond.
6.2.
Ter zitting heeft het college desgevraagd verklaard dat onderdeel 1 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor is toegepast voor de uitbreiding van het hoofdgebouw met een extra verdieping, onderdeel 9 van dat artikel is toegepast voor de wijziging van het gebruik van de begane grond en onderdeel 4 is toegepast voor de balkons/dakterrassen die vóór de kapverdieping aan de voorkant van het pand worden gerealiseerd.
Met deze toelichting van het college ter zitting acht de voorzieningenrechter dit motiveringsgebrek voldoende hersteld.
7.1.
Volgens eisers is het besluit innerlijk tegenstrijdig, nu de commissie in navolging van het college stelt dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan wat betreft de goothoogte en de kapvorm, terwijl dat wel het geval is.
7.2.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Voor beide afwijkingen is toepassing gegeven aan artikel 4 van Bijlage II van het Bor. De voorzieningenrechter ziet geen reden om het college op dit punt niet te volgen. De grond slaagt niet.
8.1.
Volgens eisers is artikel 4 van bijlage II bij het Bor ten onrechte toegepast in dit geval, omdat er geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk. Op de begane grond is wonen niet toegestaan, zodat dit niet deel kan uitmaken van een hoofdgebouw. Bovendien kan een kap niet worden aangemerkt als een bouwwerk, omdat het daarbij moet gaan om een bouwwerk met een dak. Dat betekent dat de verkeerde procedure is toegepast en dat ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen is gevraagd aan de gemeenteraad.
8.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals bijvoorbeeld de uitspraken van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:963) en van 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:744), kunnen de verscheidene onderdelen van artikel 4 van bijlage II bij het Bor in één omgevingsvergunning gecombineerd worden toegepast. Dit betekent dat het toegestaan is om tegelijkertijd een omgevingsvergunning te verlenen voor een bepaald gebruik, bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van een (deel van een) bestaand hoofdgebouw en voor de uitbreiding van een hoofdgebouw met een extra bouwlaag, zoals mogelijk wordt gemaakt in artikel 4, onderdeel 1. De stelling van eisers dat in dit geval geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding van het hoofdgebouw volgt de voorzieningenrechter niet.
8.3.
Gelet op het vorenstaande mocht het college ten behoeve van het bouwplan artikel 4 van bijlage II bij het Bor toepassen, zodat de voorzieningenrechter niet toekomt aan de argumenten van eisers over de uitgebreide voorbereidingsprocedure. De grond slaagt niet.
9.1
Eisers betogen dat de sloopvergunning niet had mogen worden verleend, omdat het dan volgens artikel 23.3.3 van de planregels moet gaan om de bouw van een nieuw hoofdgebouw, terwijl hier alleen sprake is van de vergroting en verbouwing van een gebouw.
9.2.
Op grond van artikel 23.3.1 van de planregels is het verboden hoofdgebouwen met de bestemming 'Waarde - Winkelgebied' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk te slopen.
Op grond van artikel 23.3.3 van de planregels wordt een omgevingsvergunning voor het slopen als bedoeld in 23.3.1 in ieder geval verleend, indien het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verleend voor de bouw van een nieuw hoofdgebouw op de betreffende gronden.
9.3.
Vooropgesteld dat het hier niet om een absolute weigeringsgrond gaat, overweegt de voorzieningenrechter dat zij het college kan volgen in de toelichting ter zitting dat het bij artikel 23.3.3 van de planregels niet gaat om de vraag of om een gebouw geheel dan wel deels wordt vernieuwd, maar om het voorkomen van lege plekken ter plaatse van een gesloopt gebouw. Nu ter plaatse slechts delen van het gebouw zijn gesloopt, zonder dat daardoor een lege plek in het centrumwinkelgebied ontstaat, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de omgevingsvergunning voor slopen niet in strijd met dit artikel verleend. De grond slaagt niet.
Bezonning
10.1.
Eisers voeren aan dat de bezonningsstudie, die aan de omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd, onjuist is uitgevoerd. Zo kan uit de bezonningsstudie niet worden afgeleid dat aan de lichte TNO-norm wordt voldaan. Bovendien is de lichte TNO-norm naar hun mening niet de juiste toetsingsgrondslag, aangezien daarin de bezonning van de tuin niet wordt meegenomen. Ook is geen rekening gehouden met schaduwwerking op de lichtkoepels in de woningen van eisers 2.
10.2.
Bij de aanvraag is een bezonningsstudie van Bruusk Architecten (Bruusk) van 6 september 2023 overgelegd. Daarin is de schaduwwerking van het bouwplan getoetst aan de door het college gehanteerde lichte TNO-norm, te weten minimaal twee uur zon per dag op het midden van de binnenkant vensterbank van de woonkamer op de peildagen 19 februari, 21 juni en 21 oktober. De bezonningsdiagrammen in deze studie laten zien dat de schaduwwerking als gevolg van het bouwplan nauwelijks toeneemt ten opzichte van die van de maximale bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.
10.3.
Eisers hebben bij hun bezwaarschrift een ongedateerde bezonningsstudie overgelegd waarvan niet duidelijk is wie de opsteller is. Daarin wordt aan de hand van drie peildata, te weten 21 maart, 21 juni en 21 september, geconcludeerd dat het bouwplan voor veel schaduw zorgt in de tuin van eisers 1.
10.4.
Het college komt in zijn verweerschrift tot de conclusie dat het redelijk is om de schaduwwerking op de lichtkoepels in de woningen van eisers 2 eveneens te toetsen aan de lichte TNO-norm, aangezien deze woningen voor bezonning van deze koepels afhankelijk zijn op de tweede bouwlaag. Daarom is in de bezonningsstudie van Bruusk de schaduwwerking van het bouwplan op deze lichtkoepels zichtbaar gemaakt, door deze extra in te tekenen. Het college concludeert dat ook daar wordt voldaan aan de lichte TNO-norm.
10.5.
Daarna hebben eisers bij het aanvullend beroepschrift een bezonningsstudie overgelegd van de bezonningsingenieur.nl van 8 augustus 2024. Daarin wordt de bezonning bezien per kalendermaand. Vervolgens is de gemiddelde bezonningsduur na bouw van het bouwplan afgezet tegen de bezonningsduur, gelet op de mogelijkheden van het bestemmingsplan. Zowel voor eisers 1 als eisers 2 levert dit naar de mening van eisers een onaanvaardbare afname van de bezonning op.
10.6
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college bij de beoordeling van de effecten van het bouwplan, gelet op de stedelijke omgeving van het bouwplan, de bezonning heeft mogen toetsen aan de lichte TNO-norm. Volgens de aangepaste bezonningsstudie van Bruusk doet zich als gevolg van het bouwplan geen onaanvaardbaar verlies aan bezonning voor in de woning van eisers 1 en de woningen van eisers 2. Dat betekent dat het bouwplan wat betreft de bezonning niet zorgt voor een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat.
10.7.
De door eisers aangevoerde gronden en ingebrachte bezonningsstudies zijn geen aanleiding om aan deze uitkomst te twijfelen. Dat in de bezonningsstudie van Bruusk geen getalswaarden worden genoemd over het aantal uren bezonning, maakt niet dat de gevolgen van het bouwplan voor de schaduwwerking op de omliggende percelen niet goed in beeld zijn gebracht dan wel niet te interpreteren zouden zijn. De in bezwaar door eisers ingebrachte studie kan niet worden gevolgd, nu daarin van onjuiste peildata wordt uitgegaan en bovendien de conclusie niet nader wordt onderbouwd. Voorts blijkt, zoals ter zitting besproken, dat zelfs als uitgegaan zou worden van het rapport van de bezonningsingenieur.nl van 8 augustus 2024 en van de tuin van eisers 1 als meetpunt, zich blijkens de tabel op bladzijde 36 van deze studie in de tuin van de woning van eisers 1 geen onevenredige toename van schaduwwerking voordoet, omdat de afname van bezonning slechts 7% bedraagt op 1 van de 3 peildata. Blijkens de tabel op pagina 46 van die bezonningsstudie is op de lichtkoepels van de woningen van eisers 2 slechts sprake van een afname van de bezonning van 14 tot 18%. Bovendien is uit de bezonningsstudie van Bruusk duidelijk dat deze bezonning ook na realisering van het bouwplan de twee uur per dag ruim overschrijdt. De beroepsgrond slaagt niet.
Parkeren
11.1
Eisers voeren aan dat in het bestreden besluit een onjuiste berekening van de parkeerbehoefte is opgenomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 maart 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:889) stellen eisers dat het college de parkeerbehoefte behorend bij de (beweerdelijke) horecafunctie niet als uitgangspunt heeft mogen nemen, omdat uit niets blijkt dat in het pand voorheen horeca was gevestigd.
11.2.
Artikel 3.1 van het paraplubestemmingsplan luidt als volgt:
Bij nieuwe ontwikkelingen (oprichting van een bouwwerk, verandering van functie of uitbreiding van bestaand gebruik) is het gebruik van gronden en bouwwerken op grond van de regels in hoofdstuk 2 slechts toegestaan als op eigen terrein wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, zoals bedoeld in hoofdstuk 1 van deze regels.
Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in lid a indien:
1. het voldoen aan die bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
2. er een bijzonder gemeentelijk belang mee is gemoeid; of
3. op andere wijze dan op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits voldaan wordt aan de voorwaarden zoals gesteld in de beleidsregel 'Parkeernormering gemeente Westland' en – indien deze beleidsregel gedurende de planperiode worden gewijzigd – aan die wijziging; of
4. door de aanvrager van een omgevingsvergunning wordt aangetoond dat de van toepassing zijnde parkeernorm(en) of aanwezigheidspercentages niet overeenkomen met de feitelijke situatie en kan worden volstaan met het realiseren van minder parkeergelegenheid.
Op grond van artikel 1.7 van het paraplubestemmingsplan wordt onder voldoende parkeergelegenheid verstaan: parkeergelegenheid voor personenauto's, bestelauto's, motorfietsen en driewielige motorvoertuigen, waarvan het aantal parkeerplaatsen en de omvang daarvan voldoet aan de beleidsregel 'Parkeernormering gemeente Westland' (de beleidsregel), zoals die geldt ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan en - indien deze beleidsregel gedurende de planperiode wordt gewijzigd - aan die wijziging.
Op grond van artikel 4.1, aanhef en onder a, van de beleidsregel -voor zover van belang- geschiedt het bepalen van de parkeervraag van zowel de functies die worden toegevoegd als de functies die verdwijnen op basis van de parkeernormen zoals deze in bijlage 1 zijn opgenomen, behalve indien het huidige gebruik niet in overeenstemming is met hetgeen wettelijk is toegestaan (illegaal gebruik). In dat geval wordt uitgegaan van de functie die er voorheen zat of, als dit niet meer dan 3 jaar geleden is geweest, met hetgeen is toegestaan volgens het bestemmingsplan.
11.3.
In het bestreden besluit is de parkeerbehoefte van het bouwplan bepaald op maximaal 40,6 parkeerplaatsen. Er worden volgens het bouwplan 20 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. Dat betekent dat er op eigen terrein een tekort aan parkeerplaatsen is van 20,6 parkeerplaatsen. Dit tekort moet in het openbaar gebied worden opgelost. Daarbij kan worden verrekend met de parkeerbehoefte in de oude situatie. Het college gaat in het bestreden besluit uit van de door het bestemmingsplan ter plaatse toegestane functies. Voor de ter plaatse toegestane functie ‘kantoor zonder baliefunctie' wordt een norm gehanteerd van 1,8/100 m2 bvo, wat resulteert in maximaal 10,1 benodigde parkeerplaatsen. Voor de toegestane functie 'restaurant' wordt een norm gehanteerd van 10,0/100 m2 bvo, wat resulteert in maximaal 56 parkeerplaatsen. Omdat er op het achtererf van de locatie waar het bouwplan wordt gerealiseerd 10 parkeerplaatsen aanwezig zijn, is dit aantal afgetrokken van het totaal aantal parkeerplaatsen dat benodigd is voor een restaurant. Op basis van artikel 4.4 van de beleidsregel is vervolgens voor beide functies op basis van de aanwezigheidspercentages het aantal benodigde parkeerplaatsen berekend per moment van de dag/week dat nog benodigd is in het openbaar gebied.
Bij de berekening daarvan wordt uitgegaan van vastgestelde aanwezigheidspercentages. Uit de ten behoeve van de zitting opgestelde parkeerbalans blijkt dat op vrijwel alle te onderscheiden momenten van de dag/week het aantal benodigde openbare parkeerplaatsen in de nieuwe situatie ruim minder is dan de parkeerbehoefte die overeenkomt met een representatieve maximale invulling van het bestaande bestemmingsplan. In tegenstelling tot wat in het bestreden besluit is vermeld, concludeert het college op basis van deze parkeerbalans dat het niet noodzakelijk is om 7 parkeerplaatsen in de openbare ruimte te vinden om aan de beleidsregel te kunnen voldoen. Er is dus geen sprake van strijd met artikel 3.1 van het paraplubestemmingsplan, aldus het college.
11.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht het college op grond van artikel 4.1, aanhef en onder a, van de beleidsregels de parkeervraag van het bouwplan salderen met de parkeervraag van de functies die verdwijnen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de “functies die verdwijnen”, zoals vermeld in artikel 4.1, aanhef en onder a, van de beleidsregel niet nader wordt toegelicht in de beleidsregel dan wel elders. Dat betekent dat voor de uitleg van dit artikel bezien moet worden welke aanknopingspunten het artikel zelf biedt. In het eerste deel van dit artikel wordt de hoofdregel vermeld, waarna vanaf “behalve indien het huidige gebruik niet in overeenstemming is” de uitzondering op de hoofdregel wordt beschreven. In die uitzonderingssituatie kan er sprake zijn van een situatie dat zal moeten worden getoetst aan het gebruik dat is toegestaan in het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vloeit hieruit voort dat in situaties waarin geen sprake was van illegaal gebruik moet worden uitgegaan van het relevante feitelijke gebruik. Ter zitting heeft het college desgevraagd verklaard dat het gebruik van het pand steeds in overeenstemming met de bestemming is geweest. Aanvankelijk heeft het jarenlang gediend als postkantoor en ook na de sluiting van het postkantoor in 2013 is het gebruik in overeenstemming geweest met het bestemmingsplan.
11.5.
Het college is, gelet op artikel 4.1, aanhef en onder a, van de beleidsregels, naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom bij de bepaling van de parkeerbehoefte van de oude functies ten onrechte uitgegaan van de planologische mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan bood. Het college had niet van het gebruik conform het bestemmingsplan moeten uitgaan, maar van de parkeerbehoefte van de feitelijk aanwezige functie(s) van het pand. Dit betekent dat het bestreden besluit ook ten aanzien van het aspect parkeren onvoldoende is gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

12.1.
De beroepen zijn gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit. Gelet daarop, wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
12.2.
De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter geeft het college hiervoor acht weken. Ter voorlichting van partijen merkt de voorzieningenrechter daarbij op dat het college bij de nieuwe besluitvorming dient te bepalen wat het meest relevante oude gebruik van het gebouw is geweest en op basis daarvan de parkeerbehoefte van de oude functie(s) dient te bepalen. Indien de uitkomst is dat een deel van de parkeerbehoefte van het bouwplan opgelost moet worden in openbaar gebied, is onderzoek naar de feitelijke parkeerbezetting in de directe omgeving van het perceel nodig.
13. Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht aan ieder van eisers afzonderlijk vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de voorzieningenrechter deelgenomen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De vergoeding van de kosten van rechtsbijstand bedraagt dan in totaal € 1.750,-.
Daarnaast hebben eisers verzocht de kosten van het door hen uitgevoerde bezonningsonderzoek te vergoeden ter hoogte van € 1.285,63. Gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 24 maart 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:3002) komen ook deze kosten voor vergoeding in aanmerking.
De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.035,63.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 11 juli 2024;
- draagt het college op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan ieder van eisers afzonderlijk moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 3.035,63 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
23 augustus 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.