ECLI:NL:RBDHA:2024:13385

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
AWB 24/13184
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening overdracht aan Kroatië

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker afgewezen. De verzoeker, die onder een V-nummer valt, heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht aan de autoriteiten van Kroatië in het kader van de Dublinverordening. De voorzieningenrechter oordeelt dat de omstandigheden die de verzoeker aanvoert, waaronder zijn medische situatie en de bijstand van een psychiater, niet als nieuwe of relevante feiten kunnen worden aangemerkt die de rechtmatigheid van de uitzetting in twijfel trekken. De rechtbank heeft eerder al geoordeeld dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag van de verzoeker, en eerdere rechtsmiddelen zijn ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter stelt vast dat de verzoeker niet 'fit to fly' is, maar concludeert dat dit niet leidt tot een schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, wat betekent dat de overdracht aan Kroatië kan doorgaan zoals gepland. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/13184

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam] , verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: Ch. R. Vink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de voorgenomen overdracht in het kader van de Dublinverordening.
1.1.
In verband met het spoedeisende karakter van dit verzoek om een voorlopige voorziening heeft een openbare behandeling van het verzoek niet plaatsgevonden.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Bij besluit van 7 maart 2024 is de aanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. Bij uitspraak van 23 april 2024 is het hiertegen ingestelde beroep door de rechtbank Den Haag ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediende verzet is bij uitspraak van 5 juni 2024 ongegrond verklaard.
2.2.
Met de kennisgeving van 15 augustus 2024 heeft de minister aangegeven dat verzoeker op 21 augustus 2024 in het kader van de Dublinverordening zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Kroatië. Verzoeker heeft hiertegen op 19 augustus 2024 bewaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
3. Verzoeker voert aan dat hij niet ‘fit to fly’is en verwijst daarbij naar zijn verklaringen afgelegd bij de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) op 14 augustus 2024 die hij als bewijsstukken heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat hij twee maanden geleden met een PSO in het AZC te hebben gesproken. Voorts geeft hij aan dat hij eenmaal een psychiater heeft ontmoet voor medische bijstand en een keer per week medisch telefonische bijstand van deze psychiater heeft. Verzoeker is van mening dat feitelijke uitzetting in zijn psychische belevenswereld onrechtmatig is en schending van artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) oplevert. Verzoeker geeft eveneens aan dat overdracht aan Kroatië onrechtmatig is, vanwege een keten in een schakel van gebeurtenissen naar aanleiding waarvan verweerder zal worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling hetgeen in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Verweerder beroept zich tot slot op de tussenuitspraak van rechtbank Den Haag van 16 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10971.
3.1
De minister heeft op 20 augustus 2024 een verweerschrift ingediend. De minister stelt zich op het standpunt dat het bezwaar tegen de voorgenomen overdracht geen redelijke kans van slagen heeft. De door verzoeker aangedragen gronden maken niet dat er sprake is van een (zodanige) wijziging van de situatie ten tijde van de geplande overdracht dat niet langer zou kunnen worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de feitelijk overdracht, aldus de minister.
3.2
De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788), is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.
3.3
Zoals de ABRvS eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405) moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar t. Nederland, van 19 februari 1998. Het voorgaande geldt ook in dit geval, waar het gaat om de feitelijke overdracht van de vreemdeling (vlg. de uitspraak van ABRvS van 14 maart 2019, ECLI:NL:TVS:2019:837).
3.4
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dat wat verzoeker aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, geen grond gelegen voor het oordeel dat niet van de rechtmatigheid van de overdracht en wijze waarop deze wordt geeffectueerd kan worden uitgegaan. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
3.5
De omstandigheid dat verzoeker medische bijstand heeft van een psychiater maakt niet dat er sprake is van een nieuw, dan wel relevant feit dat van belang is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting. Uit de overgelegde informatie blijkt immers alleen dat er een medisch consult is geweest en er medicatie is voorgeschreven. Met de overgelegde stukken is naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve onvoldoende geconcretiseerd welke feiten en omstandigheden nieuw zijn ten opzichte van de situatie zoals bekend ten tijde van de gedane uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2024. In die zin is er geen sprake van nieuwe feiten als bedoeld in overweging 3.2.
3.6
Het beroep op artikel 3 van het EVRM slaagt evenmin, omdat de voorzieningenrechter niet is gebleken dat sprake zal zijn van schending hiervan bij terugkeer naar Kroatië. De enkele stelling dat sprake is van een keten in een schakel van gebeurtenissen naar aanleiding waarvan verzoeker zal worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling is onvoldoende om mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Dit geldt eveneens voor de door verzoeker aangehaalde uitspraak van 16 juli 2024 omdat er anders dan in die uitspraak in dit geval geen aanleiding bestaat om nader medisch onderzoek te verrichten.

Conclusie en gevolgen

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de voorzieningenrechter geen reden ziet om de feitelijke overdracht van verzoeker aan Kroatië uit te stellen tot een nader te bepalen datum na 21 augustus 2024. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2024 en openbaar uitgemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.