ECLI:NL:RBDHA:2024:13309

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
23/717
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet na onderzoek naar rechtmatigheid van uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een uitkeringsgerechtigde, en het college van burgemeester en wethouders van Delft. Eiser ontving vanaf 1 december 2020 een uitkering op basis van de Participatiewet (Pw) samen met zijn echtgenote. Na een anonieme melding over mogelijk zwart werk, heeft de sociale recherche van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering over bepaalde periodes en de terugvordering van teveel ontvangen bijstand ter hoogte van € 4.165,29.

In het primaire besluit van 24 februari 2022 werd het recht op bijstand ingetrokken voor de periodes van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 en van 1 april 2021 tot en met 30 november 2021. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 9 januari 2023. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 4 juli 2024 is behandeld. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking en terugvordering bij verweerder ligt, maar dat verweerder voldoende bewijs had geleverd dat eiser meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven.

De rechtbank concludeerde dat de werkzaamheden van eiser als chauffeur op geld waardeerbaar waren en dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden door niet alle gewerkte uren te melden. Eiser had geen aannemelijke verklaring gegeven voor de extra gewerkte uren en had geen bewijs geleverd van zijn medische klachten. De rechtbank oordeelde dat eiser en zijn echtgenote geen recht hadden op bijstand in de betreffende periodes en dat de intrekking en terugvordering terecht waren. Het beroep werd ongegrond verklaard, en eiser kreeg geen griffierecht of proceskostenvergoeding terug.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/717

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Ramautar).

Procesverloop

In het besluit van 24 februari 2022 (het primaire besluit) is het recht op uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) van eiser en zijn partner [naam] (echtgenote) ingetrokken over de periodes 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 en 1 april 2021 tot en met 30 november 2021. Ook is als gevolg daarvan teveel genoten bijstand ter hoogte van € 4.165,29 van hen teruggevorderd.
In het besluit van 9 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende gronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door een tolk, de heer L. Mourad, en zijn gemachtigde (via beeldverbinding), en gemachtigde van verweerder.

Inleiding

1. Eiser en zijn echtgenote ontvingen vanaf 1 december 2020 een uitkering op grond van de Pw, naar de norm voor gehuwden.
1.1.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 12 juli 2021, waarin is vermeld dat eiser naast zijn uitkering werkt als chauffeur voor een postbedrijf en hij daarmee € 2700,- zwart verdient en tussen € 100,- en € 300,- wit, is door de sociale recherche van de gemeente Delft een onderzoek naar de rechtmatigheid van eisers uitkering gestart. De bevindingen uit het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 februari 2022.
1.2.
In het primaire besluit, dat in het bestreden besluit is gehandhaafd, heeft verweerder het recht op bijstand over de periodes 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 en 1 april 2021 tot en met 30 november 2021 ingetrokken en de teveel betaalde bijstand over die periode, een bedrag van € 4.165,29 netto, van eiser en zijn echtgenote teruggevorderd. Verweerder heeft zich daarbij op het volgende standpunt gesteld. Uit onderzoek is gebleken dat eiser in december 2020 bij Aus Transport en Sub Support heeft gewerkt en dat hij van april 2021 tot en met november 2021 bij Trex Workforce heeft gewerkt. Gebleken is dat eiser daar meer dagen en uren als chauffeur heeft gewerkt dan hij aan verweerder heeft gemeld via zijn salarisspecificaties. Dat volgt uit ontvangen overzichten van PostNL, bij wie hij via Trex Distributie (Workforce) heeft gewerkt, en uit zijn eigen verklaring nadat hij met de onderzoeksbevindingen werd geconfronteerd. Hij heeft hiermee de inlichtingenverplichting geschonden. Eisers verklaring dat hij meer dagen en meer uren heeft gewerkt bij Trex Distributie, omdat hij vanwege beperkingen meer uren werkte dan de uren waarvoor hij betaald kreeg, is niet onderbouwd. Het zou verder voor de hand liggen dat hierover afspraken met de werkgever zijn gemaakt. Hieromtrent is echter ook niets onderbouwd. De stellingen van eiser nemen niet weg dat de werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn en eiser daarvoor minimaal het minimumloon had kunnen bedingen. Van belang is niet alleen het inkomen waarover eiser beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Vast staat dat eiser meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. De stelling dat hij, gelet op zijn lichamelijke beperkingen, alles in zijn eigen tempo deed, doet er niet aan af dat hij in de te beoordelen periode als volwaardig chauffeur heeft gefunctioneerd, aldus verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. Een besluit tot intrekking of terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [1]
2.1.
De rechtbank overweegt dat het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden voor het recht op bijstand van belang kan zijn. Dit hangt niet af van de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht. Het maakt ook niet uit of uit die werkzaamheden inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw. Het gaat om werkzaamheden waar gewoonlijk een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] .
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de werkzaamheden die eiser verrichtte, het werk als chauffeur die pakketten bezorgde, op geld waardeerbare werkzaamheden die van belang waren voor het recht op bijstand. Dit zijn werkzaamheden waar gewoonlijk een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat eiser meer uren en dagen heeft gewerkt dan hij heeft gemeld bij verweerder, in de periodes van 1 december 2020 tot en met 31 december 2020 en 1 april 2021 tot en met 30 november 2021. Dit is ook erkend door eiser.
2.3.
Eiser heeft aangevoerd dat hij een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de extra uren die hij heeft gewerkt. Hij heeft weliswaar meer uren en dagen bij zijn werkgever gewerkt dan dat op de ingeleverde salarisstroken is vermeld, maar hij heeft daarvoor niet meer salaris ontvangen dan hij gemeld heeft bij verweerder. Hij kampte met medische problemen en besteedde daardoor meer uren aan de werkzaamheden dan de tijd waarbinnen hij die werkzaamheden volgens de werkgever zou moeten verrichten. Er was een mondelinge afspraak met de werkgever dat hij 30 stops per uur moest doen, maar hij deed er in werkelijkheid 10 per uur. Daardoor kreeg hij 1 uur betaald na 3 uur werken. Hij heeft daarover geen schriftelijke afspraken gemaakt met zijn werkgever. Ter zitting heeft eiser medegedeeld dat wel mondeling was besproken dat hij het aantal afgesproken stops niet haalde, maar dat de werkgever hier geen consequenties aan verbond. De extra uren waren volgens eiser aan te merken als overuren, waarvoor hij van zijn werkgever geen toestemming had. Op grond van de CAO komen die uren niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser kon hier dus geen loon voor bedingen.
2.4.
Dit betoog slaagt niet. Eiser heeft zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft geen onderbouwing geleverd waaruit blijkt dat hij medische klachten had en dat hij hierdoor langer over zijn werkzaamheden deed. Hij heeft ook geen onderbouwing overgelegd waaruit blijkt dat hij hierover heeft gesproken met zijn werkgever of afspraken heeft gemaakt. De rechtbank acht het bovendien niet aannemelijk dat het eiser was toegestaan om pakketten van PostNL op een later moment of zelfs op een latere dag te leveren dan gepland. Verder heeft hij ook niet aannemelijk gemaakt dat hij voor de extra uren die hij maakte, redelijkerwijs geen loon kon bedingen. Het enkele overleggen van een tekst uit de CAO is daarvoor onvoldoende.
2.5.
Door van niet alle door eiser gewerkte uren en dagen melding te maken bij verweerder heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verweerder stelt terecht dat eiser voor de gewerkte uren in elk geval het minimumloon had kunnen bedingen. Uit het onderzoek blijkt dat de daadwerkelijk ontvangen inkomsten (studiefinanciering en inkomsten uit arbeid) en de fictief berekende/te bedingen inkomsten meer bedragen dan de bijstandsnorm. Eiser en zijn echtgenote hebben dan ook in de betreffende periodes geen recht op bijstand. Verweerder heeft gelet hierop het recht op bijstand over de betreffende periodes terecht ingetrokken en de over die periodes als gevolg daarvan teveel betaalde bijstand terecht van eiser en zijn echtgenote teruggevorderd.
2.6.
Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de door PostNL overgelegde overzichten van gewerkte uren. PostNL heeft daarbij immers opgemerkt dat het exacte aantal gewerkte uren niet bekend is. Ook heeft eiser niet voor PostNL gewerkt maar voor bedrijven die subcontractor zijn voor PostNL, en had hij niets met PostNL te maken. Verder is volgens eiser niet juist dat hij zich voor aanvang van de werkzaamheden fysiek moest melden en legitimeren op het depot en is het niet uitgesloten dat anderen gebruik maakten van zijn gegevens en onder zijn naam werkten.
2.7.
De rechtbank overweegt hierover dat eiser deze stellingen voor het eerst ter zitting ingenomen heeft. Eerder zijn de in de overzichten van PostNL en het rapport van 23 februari 2022 vermelde gewerkte uren en de daarop gebaseerde berekening van verweerder niet betwist. De rechtbank overweegt verder dat de bedrijven waarvoor eiser werkte onder verantwoordelijkheid vielen van PostNL en dat PostNL een concrete, onderbouwde schatting van het aantal gewerkte uren heeft overgelegd. In het rapport van 23 februari 2022 is toegelicht van welke uren de rapporteurs zijn uitgegaan en dat een aantal uren niet is meegenomen, omdat deze niet of niet behoorlijk vast te stellen zijn. Aangezien eiser geen onderbouwing heeft overgelegd waaruit blijkt van twijfel aan de door de rapporteurs geschatte uren, mocht verweerder uitgaan van de juistheid hiervan.
2.8.
Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de terugvordering aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:799.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:80.