ECLI:NL:CRVB:2024:80

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
21/3333 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant. Appellant ontving sinds 12 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) samen met zijn echtgenote. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft vastgesteld dat appellant meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht dan hij heeft opgegeven, waardoor hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft betoogd dat hij niet meer werkzaamheden heeft verricht dan hij heeft doorgegeven, maar de Raad oordeelt dat hij niet al zijn werkzaamheden heeft gemeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand heeft gelaten, maar de boete heeft vernietigd. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De Raad oordeelt dat het college niet bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat het recht op bijstand niet schattenderwijs kan worden vastgesteld. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en houdt de intrekking en terugvordering in stand.

Uitspraak

21/3333 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 augustus 2021, 20/4299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand. Volgens het college blijkt uit onderzoek dat appellant in de periode waar het hier om gaat meer werkzaamheden heeft verricht dan hij heeft opgegeven bij het college en dat die werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn. Hij heeft daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant stelt dat hij niet meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht dan hij heeft doorgegeven en dat, als moet worden aangenomen dat dit wel het geval is, het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Net als de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat appellant niet al zijn werkzaamheden heeft gemeld en dat het recht op bijstand niet alsnog is vast te stellen. Appellant krijgt dus geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.J. Broekhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Broekhuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.A.J. Wesdijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote (X) ontvingen sinds 12 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant werkte in de periode waar het hier om gaat sinds 1 oktober 2018 tien uur per week bij een shoarmazaak (Y). Hij verdiende daarmee € 410,08 per maand. X werkte sinds 1 november 2019 vijf uur per week als schoonmaakster bij dezelfde shoarmazaak en verdiende daarmee € 207,43 per maand. Deze inkomsten werden in mindering gebracht op de bijstand van appellant en X.
1.3.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant en X meer werken dan zij hebben opgegeven, hebben twee medewerkers van Team RISC van de gemeente Apeldoorn een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en X verleende bijstand.
1.3.1.
In dat kader hebben de medewerkers onder meer Suwinet geraadpleegd, internetonderzoek gedaan en bankafschriften opgevraagd. Uit Suwinet blijkt dat shoarmazaak Y niet op naam van appellant, maar op naam van een ander persoon (Z) staat en ingeschreven is op een adres in Ureterp (Friesland). Bij het internetonderzoek hebben de medewerkers een op 13 april 2019 geplaatst artikel in de Stentor gevonden getiteld ‘De wereld komt in de [...]straat in Apeldoorn voorbij’. Dit artikel bevat een kort interview met appellant over shoarmazaak Y. In dit artikel staat dat appellant al veertig jaar shoarmazaak Y runt en dat hij in het najaar het veertigjarig bestaan van zijn zaak groot gaat vieren.
1.3.2.
Verder hebben de medewerkers in de periode van 3 tot en met 16 december 2019 waarnemingen verricht bij de woning van appellant en bij shoarmazaak Y en op 9 december 2019 gesproken met appellant en X. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer het volgende – kort weergegeven – verklaard. Hij is gemachtigd voor de zakelijke rekening van shoarmazaak Y en heeft een bankpas van die rekening. Hij runt shoarmazaak Y met de baas, maar de baas werkt daar niet. De baas komt één keer in de week of één keer in de twee weken langs om te kijken of het goed gaat. Het personeel is er wel iedere dag. Er zijn twee vaste mensen en twee oproepkrachten. Appellant runt de zaak voor zijn baas. Hij werkt tien uur in de week en regelt in die uren alles. Als bedrijfsleider zegt hij tegen de personeelsleden wat zij moeten doen. Daarnaast is hij in shoarmazaak Y om te kijken hoe het gaat. Als het niet goed gaat, zegt hij daar wat van. Shoarmazaak Y is iedere dag geopend van 15.00 tot 23.00 uur. Op maandag is de zaak meestal dicht. Meestal opent het personeel de zaak. Het personeel sluit ook weer af, maar soms doet appellant dat, het ligt er net aan. Als appellant er is, dan sluit hij af. Als appellant gaat werken, dan begint hij om 14.00 uur of om 16.00 uur. Dan komt hij kijken als de leveranciers komen. Hij is vijf tot tien uur per week extra in shoarmazaak Y. Dan komt hij kijken of het goed gaat en is hij daar.
1.3.3.
Na dit gesprek heeft het college het recht op bijstand van appellant en X per 1 december 2019 opgeschort. Appellant heeft daarna de bankafschriften van de zakelijke rekening van shoarmazaak Y overgelegd. De medewerkers hebben op basis daarvan geconstateerd dat een aantal pintransacties privéuitgaven van appellant betreffen.
1.3.4.
Vervolgens hebben de medewerkers op 10 januari 2020 nogmaals met appellant en X gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij geen privétransacties met de bankrekening van shoarmazaak Y doet en ook waarom de door de medewerkers als privéuitgaven aangemerkte pintransacties via de zakelijke rekening wel zakelijke betalingen zijn. Verder heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Hij betaalt het salaris uit aan het personeel en doet alle financiële zaken. Vanwege zijn gezondheidsproblemen kan hij slechts tien uur per week werken. Hij is de ene keer langer in shoarmazaak Y dan de andere keer. Hij weet niet hoe lang hij daar dan is. Meteen na het gesprek op 9 december 2019 is hij meer gaan werken, hoewel dat niet makkelijk was.
1.3.5.
Op 16 december 2019 hebben appellant en X gemeld dat zij de bijstand per 1 december 2019 stop willen zetten, omdat zij vanaf dat moment meer uren zijn gaan werken en geen bijstand meer nodig hebben.
1.3.6.
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 januari 2020.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 3 februari 2020 de bijstand van appellant en X in te trekken over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 november 2019 en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 17.337,18 van appellant en X terug te vorderen. Daarnaast heeft het college met een besluit van 3 maart 2020 aan appellant en X een boete opgelegd van € 1.800.-. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 3 juli 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking, de terugvordering en de boete gebleven. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij hadden moeten melden dat appellant de beschikking had over de bankrekening van Y én kon beschikken over het saldo op deze bankrekening. Ook had appellant moeten melden dat hij meer dan tien uur per week aanwezig was in shoarmazaak Y. Appellant beschikte dus over meer middelen dan hij heeft opgegeven en verrichtte op geld waardeerbare arbeid die niet is gemeld. Het college heeft het recht op bijstand daardoor niet kunnen vaststellen vanaf het moment dat appellant bij shoarmazaak Y is gaan werken, omdat onduidelijk is om hoeveel middelen en arbeid het gaat. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij nakoming van de inlichtingenverplichting recht op aanvullende bijstand bestond.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het ziet op de boete en het boetebesluit van 3 maart 2020 herroepen. De rechtbank heeft de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met die uitspraak van de rechtbank voor zover de rechtbank daarbij de intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand in te trekken over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 november 2019 en terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval betekent dit dat het college aannemelijk moet maken dat appellant in de periode waar het hier om gaat de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij meer werkzaamheden verrichtte dan hij doorgaf en dat hij beschikte over de zakelijke bankrekening en bijbehorende bankpas van shoarmazaak Y.
4.2.
Het college heeft ter zitting laten weten dat het standpunt dat appellant kon beschikken over de zakelijke bankrekening van shoarmazaak Y niet langer aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Wel kan volgens het college de grondslag van het bestreden besluit dat appellant meer werkzaamheden heeft verricht dan hij heeft doorgegeven en dat die op geld waardeerbaar zijn de intrekking en terugvordering dragen.
4.3.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden kan voor het recht op bijstand van belang zijn. Dit hangt niet af van de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht. Het maakt ook niet of uit die werkzaamheden inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW. Het gaat om werkzaamheden waar gewoonlijk een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak. [1]
Heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden?
4.4.
Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij betwist dat hij extra werkzaamheden heeft verricht die hij had moeten melden bij het college. Hij was weliswaar wekelijks vijf tot tien uur extra op zijn werkplek aanwezig, maar tijdens deze extra uren verrichtte hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden. Hij keek dan alleen of het goed ging. Bovendien kon hij wegens psychische problemen niet meer dan tien uur per week werken. Dat hij vaker op het werk was had te maken met zijn huwelijksproblemen. Appellant wijst hierbij op een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 maart 2021. [2] Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant wekelijks meer uren aanwezig was in shoarmazaak Y dan de tien uur per week die hij doorgaf aan het college.
4.4.2.
De aanwezigheid van een betrokkene op zijn werkplek tijdens gebruikelijke arbeidsuren rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht. Dit is vaste rechtspraak. [3] Het is dan aan de betrokkene, in dit geval appellant, om aannemelijk te maken dat dat niet zo was. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd.
4.4.3.
Appellant heeft zelf verklaard dat hij tijdens de extra uren dat hij in shoarmazaak Y aanwezig was keek of alles goed ging en dat hij er wat van zei als het niet goed ging. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, is dit voor appellant als bedrijfsleider een belangrijk onderdeel van zijn taak.
4.4.4.
Appellant heeft, net zoals voor de rechtbank, niet onderbouwd dat hij in verband met zijn psychische problemen niet in staat zou zijn om meer dan tien uur per week te werken. Ook in hoger beroep is appellant niet met een deugdelijke (medische) onderbouwing van zijn stelling gekomen.
4.4.5.
Appellant heeft ook niet onderbouwd dat hij enkel aanwezig was op de werkplek in verband met huwelijksproblemen en dat hij in dezelfde omstandigheden verkeerde als de betrokkene in de door hem genoemde uitspraak. Tijdens de gesprekken met het college heeft hij dit niet als reden van zijn aanwezigheid in de zaak gemeld. Toen heeft hij alleen verklaard dat hij vaker aanwezig was om te kijken of alles goed ging. Daarbij komt dat de door appellant gestelde reden van zijn aanwezigheid niet uitsluit dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte.
4.5.
Appellant heeft niet aan het college doorgegeven dat hij meer dan tien uur per week op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Daarmee heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
Kan het recht op bijstand schattenderwijs worden vastgesteld?
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld. [4]
4.8.
Appellant voert aan dat het college niet bevoegd was de bijstand in te trekken omdat het recht op bijstand wel schattenderwijs kan worden vastgesteld. Hij heeft steeds verklaard dat hij vijf tot tien uur meer aanwezig was op zijn werkplek dan hij heeft doorgegeven. Als wordt aangenomen dat hij in die extra uren op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor shoarmazaak Y, dan zijn er geen aanwijzingen dat hij buiten die extra uren en buiten zijn reguliere uren om nog meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.9.
Het college heeft betoogd dat niet kan worden uitgegaan van de verklaring van appellant dat hij slechts vijf tot tien uur extra aanwezig was in de shoarmazaak. In dat verband heeft het college er ter zitting onder meer op gewezen dat appellant in de periode waar het hier om gaat met de in bezit van appellant zijnde bankpas van de zakelijke rekening 189 pintransacties heeft verricht buiten de openingstijden van shoarmazaak Y. Daaruit kan volgens het college worden afgeleid dat appellant ook bedrijfsmatige activiteiten heeft verricht als hij niet in de shoarmazaak aanwezig was, dat wil zeggen op tijdstippen buiten de uren waarin appellant naar eigen zeggen aanwezig was in de shoarmazaak.
4.10.
De beroepsgrond slaagt niet. De Raad is het eens met het college dat het recht op bijstand over de periode waar het hier om gaat niet schattenderwijs kan worden vastgesteld. De verklaringen van appellant bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Anders dan appellant meent zijn er namelijk wel aanwijzingen dat hij meer heeft gewerkt dan de opgegeven tien uur per week plus de vijf tot tien uren die ook als werkzame uren moeten worden aangemerkt. Niet duidelijk is geworden om hoeveel uren het gaat. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.10.1.
Shoarmazaak Y is zes dagen per week, gedurende acht uur per dag, geopend. Uit de verklaringen die appellant op 9 december 2019 en 10 januari 2020 heeft afgelegd, zoals weergegeven in 1.3.2 en 1.3.4, komt naar voren dat de eigenaar van shoarmazaak Y daar niet werkzaam was en dat appellant dit horecabedrijf alleen runde. Als bedrijfsleider deed hij alles wat bij die functie past, zoals leiding geven aan het personeel, inkoop en financiële administratie. Appellant heeft geen plausibele verklaring gegeven voor het gestelde feit dat hij al deze werkzaamheden verrichtte binnen de opgegeven tien uur per week plus de extra vijf tot tien uur per week waarover hij heeft verklaard.
4.10.2.
Verder komt de verklaring van appellant dat hij op 14.00 uur of 16.00 uur begint met werken in shoarmazaak Y niet overeen met de onderzoeksbevindingen. In het bijzonder komt zijn verklaring niet overeen met het overzicht van pintransacties op de zakelijke bankrekening dat zich onder de beschikbare gegevens bevindt. Deze pintransacties zijn gedaan met de bankpas die in het bezit van appellant was. Uit dit overzicht blijkt dat appellant regelmatig vóór 14.00 uur, en ook op maandag, de dag waarop shoarmazaak Y meestal gesloten is, heeft gepind met de zakelijke bankpas, terwijl hij heeft verklaard dat hij die bankrekening niet gebruikte voor privétransacties. Op die momenten was appellant dus ook aan het werk voor shoarmazaak Y.
4.10.3.
Het is niet mogelijk om vast te stellen hoeveel uren appellant méér werkzaam is geweest voor shoarmazaak Y dan de opgegeven tien uur per week, ook niet bij benadering. Daardoor kunnen ook de inkomsten uit die werkzaamheden niet schattenderwijs worden bepaald.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 8:113, tweede lid
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2890.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.