ECLI:NL:RBDHA:2024:13235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/669306 FT RK 24/610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring op basis van onvoldoende bewijs van vordering

Op 20 augustus 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van [bedrijf 1] B.V. tegen [bedrijf 2] B.V. Het verzoek van [bedrijf 1] tot faillietverklaring van [bedrijf 2] is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vermelding van schulden in de jaarrekening van [bedrijf 2] niet als dwingend bewijs kan worden beschouwd voor het bestaan van een vordering van [bedrijf 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat het vorderingsrecht van [bedrijf 1] niet summierlijk kan worden vastgesteld, wat vereist is in een faillissementsprocedure. De procedure begon met een verzoekschrift van [bedrijf 1] dat op 6 augustus 2024 in raadkamer werd behandeld. Tijdens deze zitting zijn beide partijen gehoord, evenals enkele aandeelhouders. De rechtbank heeft de zitting aangehouden tot 13 augustus 2024, waarna verdere stukken zijn ingediend door beide advocaten. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de vordering van [bedrijf 1] te onderbouwen, vooral gezien de betwisting door [bedrijf 2] dat de vordering geen lening maar aandelenkapitaal betrof. De rechtbank benadrukte dat voor een uitgebreide bewijsvoering in een faillissementsprocedure geen plaats is. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen acht dagen hoger beroep aan te tekenen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies
rekestnummer: C/09/669306 / FT RK 24/610
beschikking van 20 augustus 2024
in de zaak van
[bedrijf 1] B.V. (hierna [bedrijf 1] ),
verzoekster,
advocaat: mr. G.J.M. Volders,
tegen
[bedrijf 2] B.V. (hierna [bedrijf 2] ),
verweerster,
advocaat: mr. H. van Woensel
Waar deze zaak over gaat
[bedrijf 1] heeft een verzoekschrift ingediend strekkende tot faillietverklaring van [bedrijf 2] . Dit verzoek wordt door de rechtbank afgewezen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij zo beslist.

1.De procedure

1.1.
[bedrijf 1] heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van [bedrijf 2] .
1.2.
Het verzoekschrift is op 6 augustus 2024 in raadkamer behandeld. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
- mr. Volders , namens [bedrijf 1] ,
- mr. van Woensel , namens [bedrijf 2] ,
- [naam 1] , aandeelhouder;
1.3.
De rechtbank heeft de zitting aangehouden tot 13 augustus 2024 en heeft partijen aangezegd te verschijnen. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
- mr. Volders , namens [bedrijf 1] ,
- mr. van Woensel , namens [bedrijf 2] ,
- [naam 2] , kantoorgenoot van mr. van Woensel ,
1.4.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van de volgende stukken:
- de akte overlegging producties van mr. van Woensel ;
- de ter zitting van 6 augustus 2024 door van mr. van Woensel overgelegde spreekaantekeningen;
- de e-mail van mr. van Woensel van 12 augustus 2024 met als bijlage de akte overlegging van aanvullende producties;
- de akte overlegging van een aanvullende productie van mr. Volders van 12 augustus 2024;
- de brief van mr. Volders van 12 augustus 2024;
- de ter zitting van 13 augustus 2024 door mr. van Woensel overgelegde spreekaantekeningen;
1.5.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.Standpunten van partijen

2.1.
[bedrijf 1] stelt dat zij een vordering heeft op [bedrijf 2] van € 23.369,- vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en contractuele rente. [bedrijf 1] heeft verder gesteld dat [bedrijf 2] meer schulden onbetaald laat, waaronder een vordering van [bedrijf 3] B.V. Deze schulden (rekening-courantverhoudingen) zijn opgenomen in de jaarrekeningen van 2022 en 2023 met daarnaast ook een rentecomponent voor deze schulden. [bedrijf 2] stelt volgens [bedrijf 1] ten onrechte dat deze jaarrekeningen niet juist zouden zijn. Dit blijkt volgens [bedrijf 1] ook uit de e-mail van [naam 3] , bestuurder van [bedrijf 2] , van 2 juli 2024 waarin hij bericht dat niet wordt herkend dat de vordering van [bedrijf 1] onjuist zou zijn opgenomen in de jaarrekeningen. De schuld van [bedrijf 2] is volgens [bedrijf 1] opeisbaar. Mocht dit niet het geval zijn, dan heeft [bedrijf 1] de vordering per 8 juli 2024 opgeëist en wordt het bedrag zes weken na deze datum opeisbaar. Nu [bedrijf 2] al heeft aangegeven dat zij niet over zal gaan tot betaling, is de schuld volgens [bedrijf 1] direct opeisbaar. De pluraliteit blijkt ook uit de jaarrekeningen. Hierin staan niet alleen de schulden aan [bedrijf 1] en [bedrijf 3] B.V. opgenomen, maar ook schulden aan de overige aandeelhouders. Daarnaast is sprake van een schuld van in totaal € 42.866,- aan [bedrijf 4] BV en [bedrijf 5] BV. [bedrijf 2] is opgehouden te betalen nu zij geen inkomsten meer heeft.
2.2.
[bedrijf 2] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Een deel van de (vermeende) vordering van [bedrijf 1] is kort voor de zitting van 13 augustus 2024 door [bedrijf 2] betaald. Volgens [bedrijf 2] betreft de resterende vordering van [bedrijf 1] geen lening maar aandelenkapitaal. Dit geldt eveneens voor de vorderingen van de overige aandeelhouders die zijn openomen in de jaarrekeningen. De jaarrekeningen van 2022 en 2023 zijn derhalve niet juist. [bedrijf 2] stelt dat als de vordering van [bedrijf 1] al heeft bestaan, deze vordering is voldaan door levering van 10 % van de aandelen. Dit blijkt uit de in het e-mail verkeer vastgelegde afspraken van destijds. Vermelding van een vordering in de jaarrekening is volgens [bedrijf 2] geen dwingend bewijs van het bestaan van die vordering. Tussen partijen heeft steeds het uitgangspunt gegolden dat alle inbreng door de aandeelhouders als aandelenkapitaal beschouwd dient te worden. Uitkeringen aan aandeelhouders zouden alleen plaatsvinden als er winst gemaakt zou worden, naar rato van ieders inbreng. Er is geen opeisbare vordering op [bedrijf 2] , zodat er geen grondslag is voor toewijzing van het faillissementsverzoek.

3.De beoordeling

Bevoegdheid

3.1.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, Verordening 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (herschikking IVO), bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van [bedrijf 2] in Nederland ligt.
Het beoordelingskader
3.2.
Een faillissement kan op verzoek worden uitgesproken wanneer van een vorderingsrecht van een verzoeker is gebleken én is gebleken dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen (de faillissementstoestand). Van die toestand is sprake wanneer de schuldenaar meerdere schuldeisers heeft en hij niet meer betaalt. Een en ander dient summierlijk te blijken, dat wil zeggen dat zowel de toestand als de vordering na een kort, eenvoudig onderzoek moeten blijken. Voor een uitgebreid onderzoek is in een faillissementsprocedure geen plaats.
Vorderingsrecht van [bedrijf 1]
3.3.
De rechtbank gaat ervan uit dat [bedrijf 2] kort voor de zitting een gedeelte van de vordering aan [bedrijf 1] heeft betaald aangezien dit door [bedrijf 1] niet is betwist. [bedrijf 2] heeft de resterende vordering van [bedrijf 1] gemotiveerd betwist. In de jaarrekeningen van 2022 en 2023 staat opgenomen dat sprake is van schulden van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] en ook aan andere aandeelhouders. Echter zijn er ook aanwijzingen dat tussen partijen in 2018 andere afspraken zijn gemaakt. Zo blijkt uit een door [bedrijf 2] overgelegde e-mail van 26 september 2018 van [naam 4] (één van de bestuurders van [bedrijf 2] ) dat afgesproken is dat door [bedrijf 2] alleen BTW betaald zou worden. Het resterende factuurbedrag van [bedrijf 1] werd niet betaald maar werd beschouwd als de inbreng van [bedrijf 1] in [bedrijf 2] in natura om tot 10 % aandelenbezit te komen. In een e-mail van diezelfde datum gaat [naam 5] , mede namens [naam 6] (bestuurder van [bedrijf 1] ) daarmee akkoord. Dit onderbouwt de stelling van [bedrijf 2] dat geen sprake is van een vordering van [bedrijf 1] maar van aandelenkapitaal.
Een vermelding in een jaarrekening van schulden levert naar het oordeel van de rechtbank geen dwingend bewijs op van het bestaan van een vordering (ECLI:NL:RBAMS:2018:6634).
Het vorderingsrecht van [bedrijf 1] kan, gelet op deze betwisting, niet summierlijk worden vastgesteld, nu voor een uitgebreide bewijsvoering in deze procedure geen plaats is. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek tot faillietverklaring van [bedrijf 2] af.
Dit is een beslissing van mr. L. Mundt, rechter, in samenwerking met D.D. Elsayed-Vorst, griffier. Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024.
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen. Dat kan door een advocaat een verzoekschrift in te laten dienen bij de griffie van het gerechtshof in Den Haag.