ECLI:NL:RBDHA:2024:12938

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30453
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting van Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. Eiser, geboren op een onbekende datum en met een v-nummer dat niet is vermeld, heeft de maatregel van bewaring aangevochten die op 9 mei 2024 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser betoogde dat de annulering van een presentatie in persoon door de Algerijnse autoriteiten op 7 augustus 2024 aantoont dat deze autoriteiten minder meewerkend zijn dan de minister heeft gesteld, en dat er daarom geen zicht op uitzetting op redelijke termijn zou zijn. Eiser voegde hieraan toe dat de bewaring onnodig lang duurt, aangezien hij zelf wel meewerkend is.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het lp-traject nog niet zo lang loopt dat er geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn kan worden geconcludeerd. De annulering van de presentatie in persoon werd niet als een belemmering gezien, omdat het onderzoek naar de identiteit van eiser nog steeds loopt. De rechtbank benadrukte dat eiser de rechtsplicht heeft om Nederland te verlaten en dat hij niet voldoende meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt in deze zaak, met meerdere acties ondernomen sinds het sluiten van het vorige onderzoek.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier D.G. van den Berg, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30453

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
v-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en
de minister van Asiel en Migratie,de minister, (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
(gemachtigde: mr. G. m. Bouius).

Procesverloop

De minister heeft op 9 mei 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De minister heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het voortduren van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 9 augustus 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen (?). De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 27 mei 2024 (in de zaak NL24.20157) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 24 mei 2024.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de annulering van de presentatie in persoon laat zien dat Algerijnse autoriteiten minder meewerkend zijn dan door de minister wordt gesteld. Eiser twijfelt daarom aan het zicht op uitzetting op redelijke termijn. Bovendien duurt de bewaring onnodig lang nu eiser zelf wel meewerkend is.
4. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank is met de minister van oordeel dat het lp-traject nog niet dusdanig lang loopt dat geconcludeerd moet worden dat er geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn is. Het gegeven dat de Algerijnse autoriteiten de presentatie in persoon op 7 augustus 2024 hebben geannuleerd vanwege een nog lopend onderzoek naar eisers identiteit doet hier niet aan af, omdat dit geenszins betekent dat de nationaliteit en identiteit van eiser niet bevestigd kunnen worden of dat er geen lp afgegeven kan worden. Dit onderzoek is immers nog lopende.
4.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [1] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. De stelling dat eiser van plan was om naar de presentatie te gaan is hiervoor onvoldoende, te meer nu eiser op 11 juni 2024 en 15 juli 2024 nog heeft verklaard niet te zullen meewerken. Ook om die reden is er nog steeds zicht op uitzetting.
5. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt. De staatssecretaris heeft sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure driemaal geappelleerd op de lp-aanvraag (28 mei 2024, 18 juni 2024, 10 juli 2024), viermaal een vertrekgesprek gevoerd met eiser (op 11 juni 2024, op 15 juli 2024, op 31 juli 2024 en op 7 augustus 2024) en een presentatie in persoon gepland op 7 augustus 2024, die, zoals uit het voorgaande blijkt, buiten toedoen van de minister niet kon doorgaan. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.