ECLI:NL:RBDHA:2024:12926

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30216
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de maatregel van bewaring die aan eiser, een Marokkaanse nationaliteit, was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was opgelegd op 12 maart 2024 op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De minister heeft de maatregel op 8 augustus 2024 opgeheven, maar eiser stelde dat de voortduring onrechtmatig was omdat er onvoldoende voortgang was in zijn uitzetting. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat de Marokkaanse autoriteiten hem niet zouden accepteren en dat hij meewerkend was geweest. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld en dat er zicht op uitzetting bestond. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring tot 8 augustus 2024 rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30216

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
v-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. M. Pater),
en
de minister van Asiel en Migratie,de minister, (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

De minister heeft op 12 maart 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De minister heeft de maatregel op 8 augustus 2024 opgeheven.
De zaak is op 9 augustus 2024 ter zitting aan de orde gesteld. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring als is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al tweemaal eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 24 juni 2024 (in de zaak NL24.23562) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 24 juni 2024.
3. Eiser stelt dat de voortduring van de maatregel onrechtmatig was. Eiser voert hiertoe aan dat de minister onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt. Zo was er de in de afgelopen maanden nog geen presentatie gepland. Ook was er volgens eiser geen zicht op uitzetting: de nationaliteit en identiteit van eiser waren niet bevestigd door de Algerijnse autoriteiten en volgens eiser hadden de Marokkaanse autoriteiten te kennen gegeven eiser niet te accepteren. De nationaliteit en identiteit van eiser waren nog altijd niet bevestigd terwijl zijn vingerafdrukken al ruim twee maand geleden naar het consulaat waren verzonden. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats. [1] Tot slot stelt eiser dat hij meewerkend is geweest en dat derhalve een lichter middel dan bewaring opgelegd had moeten worden. Aan eiser had een meldplicht kunnen worden opgelegd, of eiser had in een AZC dan wel een VBL kunnen worden geplaatst.
4. De minister volgt eiser niet in zijn stelling dat de Marokkaanse autoriteiten te kennen hadden gegeven eiser niet te accepteren. De Marokkaanse autoriteiten hadden voldoende stukken van de minister ontvangen om de identiteit van eiser te kunnen bevestigen en de minister rappelleerde regelmatig op de lp-aanvraag. Dat er vooralsnog geen presentatie was gepland betekent niet dat de autoriteiten van Marokko eiser niet hadden kunnen accepteren. Er was dan ook nog steeds zicht op uitzetting, te meer omdat de minister voldoende voortvarend aan deze uitzetting werkte. Voorts is de minister van mening dat eiser niet meewerkend was en bleef volharden in de stelling naar Italië te willen vertrekken, hetgeen eiser op 17 juli 2024 nog had verklaard. Ondanks dat eiser meer recentelijk een vrijwilligersbrief had geschreven en een kopie van zijn paspoort had overgelegd was er voor de minister dan ook geen aanleiding om een lichter middel op te leggen.
4.1.
De minister heeft aanleiding gezien om de bewaring met ingang van 8 augustus 2024 op te heffen. De autoriteiten van Marokko hadden op 7 augustus 2024 te kennen gegeven nieuwe vingerafdrukken van eiser te willen ontvangen. Omdat de autoriteiten hier in mei al om verzocht hadden en er thans weer om vragen is de minister van mening dat er thans geen zicht op uitzetting op korte termijn meer bestaat. De belangenafweging valt daarom op dit moment uit in het voordeel van eiser. De minister is verder van oordeel dat de maatregel tot 8 augustus 2024 rechtmatig heeft voortgeduurd.
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat de maatregel tot 8 augustus 2024 rechtmatig heeft voortgeduurd. In de periode tussen het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure en de opheffing van de maatregel heeft de minister tweemaal geappelleerd op de lp-aanvraag (op 10 juli 2024 en op 30 juli 2024) en tweemaal een vertrekgesprek gevoerd met eiser (op 17 juli 2024 en op 1 augustus 2024). De rechtbank acht dit voldoende voortvarend.
6. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt. Ook in het specifieke geval van eiser is voor dit oordeel in de hier aan de orde zijn beoordelingsperiode geen aanleiding. De Marokkaanse autoriteiten hadden immers niet laten weten de nationaliteit en identiteit van eiser niet te kunnen bevestigen en zijn actief geweest in het ondersteunen van eiser – zoals blijkt uit de voortgangsrapportage – bij zijn vrijwillige terugkeer. De rechtbank ziet daarbij niet in hoe de door eiser genoemde uitspraak betrekking heeft op de onderhavige zaak.
6.1.
Tot slot overweegt de rechtbank dat op eiser de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet volledig verleende. Dat eiser recentelijk een meer meewerkende houding had aangenomen verandert niks aan het bovenstaande; deze periode is te kort geweest om aanleiding te vormen voor het oordeel dat de minister eerder had moeten concluderen dat er geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn meer bestond.
7. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij reeds eerder geoordeeld heeft over de stelling van eiser dat aan hem een lichter middel opgelegd diende te worden. Onder verwijzing naar die uitspraak [2] - en overwegende dat de gestelde medische problemen van eiser niet zijn onderbouwd en eiser ook anderzijds geen omstandigheden heeft genoemd - concludeert de rechtbank dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is geweest of dat de minister aanleiding had moeten zien reeds voor de opheffing van de maatregel een lichter middel op te leggen.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag, 14 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19839.
2.Rechtbank Den Haag, 2 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4593.