ECLI:NL:RBDHA:2024:12716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.28368 en NL24.29369
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser, die stelt dat Duitsland verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. Eiser, die de Syrische nationaliteit heeft, heeft zijn aanvraag in Duitsland ingediend, maar deze is niet in behandeling genomen omdat Duitsland als verantwoordelijke lidstaat wordt aangemerkt. Eiser betoogt dat Italië verantwoordelijk is op grond van artikel 13 van de Dublinverordening en dat de besluitvorming van verweerder onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank overweegt dat de correcties en aanvullingen die eiser heeft ingediend niet van invloed zijn op de besluitvorming, omdat deze niet essentieel zijn voor de uitkomst. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn asielverzoek in Duitsland impliciet heeft ingetrokken en dat Duitsland terecht als verantwoordelijke lidstaat wordt aangemerkt. De rechtbank wijst het beroep van eiser af als kennelijk ongegrond en verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.28368 en NL24.28369
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. P.M. Langereis),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 15 juli 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedag] 1999. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat correcties en aanvullingen zijn ingediend naar aanleiding van het aanmeldverhoor. Deze zijn door verweerder niet meegenomen in de beschikking. Daarnaast stelt eiser dat Italië verantwoordelijk is voor zijn terugname op grond van artikel 13 van de Dublinverordening. Het besluit is hierdoor onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en kan niet in stand blijven. Eiser heeft het verzoek in Duitsland impliciet ingetrokken naar aanleiding van een brief van de Duitse autoriteiten en is binnen een korte termijn, voordat de verantwoordelijke lidstaat vaststond, vertrokken. Dezelfde situatie doet zich voor in twee uitspraken [2] waar eiser naar verwijst. Nederland heeft deze informatie niet expliciet kenbaar gemaakt bij Duitsland waardoor Duitsland niet, op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, rekening kon houden met een uitzonderingsgeval. Nederland is verantwoordelijk, nu er niet tijdig een verzoek is ingediend bij Italië. Italië heeft voorrang boven een aanvraag in Duitsland dan wel Nederland. Er zijn volgens eiser sprake van structurele tekortkomingen in Duitsland, zo heeft eiser daar geen recht op een tolk waardoor hij geen klachtenprocedure kan starten en ervaart hij mentale stress. Ten slotte heeft eiser een relatie en is hij verloofd met iemand uit Syrië en die internationale bescherming geniet. Er is door verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar deze relatie. Volgens eiser wordt voldaan aan artikel 2, onder g, van de Dublinverordening.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Hoewel eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de correcties en aanvullingen zijn verstuurd en verweerder deze ten onrechte niet heeft meegenomen in de besluitvorming, heeft dit geen gevolgen gehad voor de besluitvorming. Verweerder wijst er terecht op dat de correcties en aanvullingen niet zien op essentiële punten die beslissend zijn voor de uitkomst van de besluitvorming. Dat de correcties en aanvullingen niet zijn meegenomen, maakt daarom niet dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming.
6. Eiser voert verder aan dat Duitsland ten onrechte als verantwoordelijke lidstaat wordt aangemerkt en dat verweerder Italië op grond van artikel 13 van de Dublinverordening had moeten aanmerken als verantwoordelijke lidstaat. Hij kan zich op artikel 13 van de Dublinverordering beroepen omdat sprake is van een overnamesituatie, nu hij, door vrijwel meteen uit Duitsland te vertrekken en zich niet binnen de daarvoor geldende termijn te melden bij de Duitse autoriteiten, kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn asielprocedure daar heeft ingetrokken.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 april 2019, H en R [3] , en de daarop gebaseerde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 oktober 2019 [4] , volgt dat in het geval van een terugnamesituatie als bedoeld in de Dublinverordening eiser in beginsel in Nederland geen beroep kan doen op een bepaling in hoofdstuk III van de Dublinverordening. Op deze hoofdregel bestaat echter een uitzondering. Als eiser zijn in Duitsland ingediende asielverzoek (impliciet) heeft ingetrokken terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, is er sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In die situatie kan eiser in Nederland wel een beroep doen op bepalingen uit hoofdstuk III van de Dublinverordening. Verweerder moet dan beoordelen of eiser informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat Nederland op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Als dat het geval is, kan verweerder geen geldig terugnameverzoek indienen bij Duitsland.
6.2.
Uit het onderzoek in het Eurodac-systeem blijkt dat eiser op [geboortedag] 2024 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Duitsland. Dat eiser, door vrijwel meteen te vertrekken uit Duitsland, zoals hij stelt, zijn asielverzoek daar (impliciet) heeft ingetrokken, volgt de rechtbank niet. Van belang daarbij is dat Duitsland, anders dan in de uitspraak van 16 februari 2024 waar eiser naar verwijst, het claimverzoek heeft geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, wat erop duidt dat eisers asielverzoek daar nog in behandeling is. Er is dus sprake van een terugnamesituatie. Duitsland is bij het claimverzoek volledig en juist geïnformeerd over de relevante feiten en omstandigheden omtrent het verzoek om internationale bescherming in Nederland. De situatie als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is niet van toepassing. Dat er in de brief van de Duitse autoriteiten van 12 januari 2024 staat dat eiser zich moet melden in het opvangcentrum en wanneer hij dit niet doet zijn asielaanvraag wordt opgegeven maakt dit oordeel niet anders nu het claimakkoord dateert van na deze brief. Eiser kan gelet op het voorgaande in de onderhavige beroepsprocedure dan ook geen beroep doen op artikel 13, eerste of tweede lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank overweegt in dat kader dat Duitsland, net als Nederland, onder meer partij is bij het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de richtlijnen van de Europese Unie op het gebied van asielrecht. De rechtbank stelt vast dat Duitsland met het claimakkoord heeft gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser zal worden behandeld in overeenstemming met deze internationale verplichtingen. Eiser heeft geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van systeem gerelateerde en structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Duitsland en daarmee niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder mag er daarom vanuit gaan dat de Duitse autoriteiten de asielaanvraag van eiser zorgvuldig zullen behandelen.
8. Ook het persoonlijk relaas van eiser leidt niet tot de conclusie dat eiser bij overdracht naar Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eiser heeft zijn verklaringen niet onderbouwd. Voor zover uitgegaan moet worden van zijn verklaringen, kan eiser bovendien bij voorkomende problemen klagen bij de Duitse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is.
9. De rechtbank overweegt verder dat eiser op geen enkele wijze (met stukken) aannemelijk heeft gemaakt dat hij een duurzame relatie heeft met iemand die hij uit Syrië kent. Hieruit vloeit voort dat niet is gebleken dat eiser en zijn gestelde verloofde gezinsleden van elkaar zijn als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g van de Dublinverordening. Reeds hierom is artikel 9 van de Dublinverordening niet van toepassing.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
11. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [5] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
12. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J. Dommerholt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Uitspraken van de Rechtbank Den Haag van 16 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:2664 (rechtsoverweging 7) en 15 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3868, rechtsoverweging 6.1.
3.ECLI:EU:C:2019:280.
5.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.