ECLI:NL:RBDHA:2024:3868

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
NL23.36417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Turkse eiseres en de toepassing van de Dublinverordening met betrekking tot gezinsleden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Turkse eiseres die samen met haar religieuze huwelijkspartner asiel heeft aangevraagd in Nederland. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag van de eiseres niet in behandeling genomen, met het argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat de eiseres haar asielaanvraag in Duitsland impliciet had ingetrokken en dat de Staatssecretaris ten onrechte had nagelaten de Duitse autoriteiten te informeren over de partner van de eiseres. De rechtbank concludeerde dat de eiseres en haar partner als gezinsleden moesten worden aangemerkt volgens artikel 10 van de Dublinverordening, omdat zij een duurzame relatie hadden, zowel in Nederland als in hun land van herkomst. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres tot een bedrag van € 1.750,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36417
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], eiseres
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Eiseres is, samen met de heer [naam partner], verschenen. Haar gemachtigde heeft haar telefonisch bijstaan. Als tolk is verschenen O. Agir. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen

1.Eiseres heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1998. Op

5 augustus 2023 heeft zij een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 20 september 2023 aanvaard.
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert allereerst aan dat zij nooit een asielaanvraag heeft ingediend, dan wel heeft willen indienen in Duitsland. Zoals zij ook heeft verklaard tijdens het aanmeldgehoor heeft de Duitse politie enkel vingerafdrukken afgenomen, maar heeft eiseres nooit de intentie gehad om ten overstaan van de Duitse autoriteiten een asielaanvraag in te dienen.
3.1.
Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek op grond van artikel 10 van de Dublinverordening, omdat haar partner – met wie zij religieus gehuwd is – in Nederland in de procedure verblijft. Het huwelijk tussen eiseres en haar partner is gesloten vóór hun beider komst naar Europa. Ter onderbouwing van hun relatie heeft eiseres foto’s en bankafschriften overgelegd. Ook hebben beiden op 5 augustus 2023 een asielaanvraag in Nederland ingediend en hebben ze bij de aanvraag en het aanmeldgehoor beiden gemeld dat ze elkaars partners zijn. Bovendien heeft verweerder volgens eiseres het vertrouwensbeginsel geschonden, nu de partner van eiseres gedurende de gehele procedure door verweerder is aangeduid als de echtgenoot, althans dat ze als gezinsleden worden beschouwd. Pas in beroep heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiseres en de heer [naam partner] geen gezinsleden zouden zijn. Tot slot stelt eiseres zich op het subsidiaire standpunt dat verweerder haar asielaanvraag, gelet op de omstandigheden van haar situatie, op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.

4.De rechtbank overweegt als volgt.

5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag in beginsel worden uitgegaan van het Eurodac-resultaat zoals dat door een lidstaat geregistreerd wordt. [2] Verweerder mocht er daarom in beginsel vanuit gaan dat de asielaanvraag zoals geregistreerd door de Duitse autoriteiten, juist is en heeft op goede gronden een verzoek tot terugname ingediend bij Duitsland. De Afdeling heeft bovendien ook geoordeeld dat uit het arrest H. en R. volgt dat een vreemdeling die eerst in de ene lidstaat (in dit geval Duitsland) een asielverzoek heeft ingediend en daarna doorreist naar een andere lidstaat (in dit geval Nederland) en daar opnieuw een asielverzoek indient, bij de andere lidstaat dan niet in een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit een beroep kan doen op een hoofdstuk III-criterium. Oftewel, als sprake is van een terugnamesituatie, kan een vreemdeling in beginsel in de tweede lidstaat geen beroep doen op een hoofdstuk III-criterium, waaronder artikel 10. [3]
6. Tot zover is het eerst er zitting ingenomen standpunt van verweerder, namelijk dat artikel 10 van de Dublinverordening niet geldt in terugnameprocedures, juist. Op de laatstgenoemde hoofdregel bestaat echter een uitzondering volgens het Hof van Justitie. Als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, is sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dat geval kan de vreemdeling in een rechtsmiddel in de tweede lidstaat wel een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat die uitzonderingssituatie zich in deze zaak voordoet en overweegt daartoe als volgt. Nadat de Duitse autoriteiten op 28 juli 2023 de vingerafdrukken van eiseres hebben afgenomen heeft zij Duitsland verlaten en op 5 augustus 2023 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Dit betekent dat de termijn van drie maanden, die Duitsland op grond van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening heeft ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is, op het moment dat eiseres Duitsland heeft verlaten en het moment dat eiseres in Nederland een asielverzoek heeft ingediend, nog niet was verstreken en er dus sprake is geweest van een impliciete intrekking van het asielverzoek in Duitsland.
6.2.
Doordat verweerder niet heeft onderkend dat de situatie van eiseres onder de hiervoor genoemde uitzondering valt, heeft hij Duitsland de mogelijkheid ontnomen zich een oordeel te vormen over de vraag of Nederland op grond van artikel 10 van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de beoordeling van het asielverzoek van eiseres. Dat lag wel op zijn weg, gelet op de specifieke omstandigheden van eiseres. Zo heeft eiseres bij het verhoor op 5 augustus 2023 en bij het Aanmeldgehoor Dublin op 2 september 2023 melding heeft gemaakt van het feit dat zij gehuwd is met [naam partner], onder vermelding van zijn V-nummer. Verweerder had op basis van deze verklaringen naar het oordeel van de rechtbank voldoende informatie om te kunnen vaststellen dat mogelijkerwijs sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 10 van de Dublinverordening, namelijk de situatie dat een gezinslid van eiseres in Nederland een verzoek om internationale bescherming had ingediend waarover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde was genomen. Verweerder had dus rekening moeten houden met de mogelijkheid dat niet Duitsland maar Nederland verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Desondanks heeft verweerder in het claimverzoek van 19 september 2023 aan de Duitse autoriteiten geen melding gemaakt van de verklaring van eiseres dat zij gehuwd was.
7. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek in het bestreden besluit, omdat verweerder heeft verzuimd Duitsland van de benodigde informatie te voorzien in het kader van het claimverzoek. Dit omdat verweerder niet heeft onderkend dat artikel 10 en hoofdstuk III van de Dublinverordening niet zonder meer niet van toepassing zijn in de zaak van eiseres.
8. De volgende rechtsvraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of eiseres een geslaagd beroep op artikel 10 van de Dublinverordening kan doen. Met andere woorden: valt eiseres onder de reikwijdte van dat artikel? Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval en daartoe wordt als volgt overwogen. Artikel 10 van de Dublinverordening houdt, kort gezegd, in dat gezinsleden hun asielaanvraag mogen laten behandelen door de lidstaat waarin tenminste één van de gezinsleden een asielaanvraag in behandeling heeft. Dat zou in het geval van eiseres Nederland zijn, indien de heer [naam partner] als haar gezinslid als bedoeld in de Dublinverordening moet worden beschouwd. Artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening geeft een definitie van ‘gezinslid’ en die luidt als volgt:
‘de echtgenoot van de verzoeker of de niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat niet-gehuwde paren en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van diens recht met betrekking tot onderdanen van een derde land;’
Naar het oordeel van de rechtbank is de heer [naam partner] een gezinslid van eiseres als bedoeld in die definitie. De rechtbank is om te beginnen van oordeel dat de heer [naam partner] niet de echtgenoot van eiseres is als bedoeld in dat artikel, dat is namelijk de vrouw waarmee de heer [naam partner] wettig gehuwd is. Dat sprake is van een echtscheidingsprocedure doet daar niet aan af. Tot die echtscheiding definitief is, zijn de heer [naam partner] en zijn ex, echtgenoten. Een gezinslid kan echter ook zijn: de niet-gehuwde partner van eiseres met wie een duurzame relatie wordt onderhouden.
8.1.
Daar is naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van. Verweerder heeft op zitting betwist dat sprake is van een duurzame relatie tussen eiseres en de heer [naam partner] die al bestond in Turkije, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank niet alleen vreemd gelet op de voorgeschiedenis, maar ook onvoldoende in het licht van de feiten en omstandigheden die eiseres heeft aangedragen. De rechtbank stelt om te beginnen vast dat verweerder tot aan het bestreden besluit eiseres en de heer [naam partner] als gezinsleden heeft beschouwd. Dit blijkt uit de asielaanvragen van eiseres en de heer [naam partner], waarin verweerder hen beiden als gezinsleden heeft opgenomen. Waarom verweerder in het bestreden besluit dit opeens anders ziet, heeft verweerder, desgevraagd op zitting, niet kunnen onderbouwen.
8.2.
Verder overweegt de rechtbank dat eiseres voldoende heeft onderbouwd dat haar relatie met de heer [naam partner] reeds bestond in Turkije. Dit blijkt uit de bankafschriften waaruit valt af te leiden dat ze samen woonden in Turkije en de foto’s die eiseres heeft overgelegd van haarzelf en de heer [naam partner]. Vervolgens overweegt de rechtbank dat eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt, zeker gelet op de enkele ontkenning door verweerder, dat eiseres en de heer [naam partner] op dit moment nog steeds een relatie hebben en dat die daardoor als duurzaam kan worden beschouwd. Weliswaar heeft eiseres weinig stukken overgelegd van hun relatie sinds hun komst naar Nederland, maar verweerder heeft daar ook niet om gevraagd omdat hij eerst in het bestreden besluit de relatie is gaan betwisten. Bovendien heeft eiseres op zitting aangeboden dat alsnog te kunnen doen. Voorts geldt dat zowel eiseres als de heer [naam partner] op zitting zijn verschenen en dat op zichzelf weliswaar geen bewijs oplevert van een relatie, maar wel een omstandigheid is dat maakt dat van verweerder meer verwacht mocht worden dan enkel de relatie ontkennen.
9. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de heer [naam partner] een gezinslid is van eiseres als bedoeld in de Dublinverordening en daarmee dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom eiseres niet op de voet van artikel 10 van de Dublinverordening haar asielaanvraag in Nederland mag afwachten. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op binnen acht weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.B.J. Schreijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 15 maart 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:75.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672.