ECLI:NL:RBDHA:2024:12688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
C/09/668346 / FA RK 24-4471
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van kinderen naar Servië in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 augustus 2024 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de moeder tot teruggeleiding van haar kinderen naar Servië. De ouders, die in 2023 in Servië zijn gehuwd, hebben tot september 2022 in Nederland gewoond. De moeder verhuisde met de kinderen naar Servië met toestemming van de vader, die aanvankelijk geen verblijfsvergunning voor Servië had. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Servië was, en dat de moeder haar gezag daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging naar Nederland. De vader had de kinderen zonder toestemming van de moeder in Nederland gehouden, wat werd aangemerkt als ongeoorloofde vasthouding en overbrenging in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Servië, met als uiterste datum 26 augustus 2024. Tevens werd de vader veroordeeld tot betaling van de door de moeder gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-4471
Zaaknummer: C/09/668346
Datum beschikking: 8 augustus 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 21 juni 2024 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te Servië,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J. Mulder te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van 21 juni 2024, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het F9 formulier van 4 juli 2024 van de zijde van de moeder;
  • de brief van 4 juli 2024 van de zijde van de vader;
  • het e-mailbericht van 5 juli 2024, met bijlage, van de zijde van de moeder.
Op 5 juli 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, T. Coric, allen hebben aan de zitting deelgenomen via videobellen;
  • de vader, bijgestaan door mr. S. Ballah (in de beschikking van 8 juli 2024 abusievelijk aangeduid als mr. Balahi), waarnemend voor zijn advocaat;
  • [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna de Raad).
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van deze rechtbank van 8 juli 2024 is drs. J.L. van Wesemael-Smit benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2020 te [geboorteplaats 1] .
De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verslag van de bijzondere curator van 18 juli 2024;
  • het F9-formulier van 19 juli 2024, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 22 juli 2024, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het verweerschrift van 22 juli 2024;
  • de brief van 23 juli 2024, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • de drie F9-formulieren van 24 juli 2024, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 25 juli 2024 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van de tolk M. Balen, de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de bijzondere curator en [naam] namens de Raad.
Van de zijde van de vader zijn op 24 juli 2024 om 17.10 uur de producties 25 tot en met 29 en op 25 juli 2024 om 08.59 uur de producties 30 tot en met 33 per e-mail naar de moeder en de rechtbank gezonden. Van de zijde van de moeder is hiertegen bezwaar gemaakt, gezien de late indiening van deze omvangrijke producties, die de advocaat van de moeder niet met haar heeft kunnen bespreken. De rechtbank heeft, na een korte schorsing van de zitting, het bezwaar van de zijde van de moeder gegrond verklaard. De genoemde producties zijn zo laat ingediend en zo omvangrijk dat, naast de moeder, ook de rechtbank hiervan geen kennis heeft kunnen nemen. De rechtbank acht het dan ook in strijd met een goede procesorde om deze nog toe te laten in de procedure.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaar verklaring bij voorraad:
  • de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te gelasten naar hun gewone verblijfplaats [adres] te [plaats] , Servië, althans naar Servië, met onmiddellijke ingang, doch uiterlijk op 1 augustus 2024, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de vader de kinderen dient terug te brengen naar Servië;
  • te bevelen, voor het geval de vader nalaat de kinderen binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar Servië, dat de vader het paspoort en de benodigde geldige reisdocumenten van de kinderen aan de moeder zal afgeven, onmiddellijk, doch uiterlijk op 1 augustus 2024, althans op een door de rechtbank te bepalen datum en wijze, opdat de moeder de kinderen zelf mee kan terugnemen naar Servië;
  • op grond van artikel 13 lid 4 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over de kinderen;
  • de vader te veroordelen tot betaling van een nog te specificeren bedrag aan de moeder ter zake van de daadwerkelijk gemaakte kosten die zij in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken,
kosten rechtens.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
De vader heeft zelfstandig verzocht de moeder ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet te veroordelen tot betaling van de door hem in verband met deze procedure gemaakte kosten, zoals advocaatkosten, althans de kosten van de procedure te compenseren.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd op 7 februari 2023 te Novi Sad, Servië.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2020 te [geboorteplaats 1] ;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2021 te [geboorteplaats 2] .
  • De vader en de moeder oefenen het gezamenlijk gezag uit over de kinderen.
  • Op of omstreeks 28 februari 2024 heeft de vader [de minderjarige 1] niet terug laten keren naar Servië na een verblijf in Nederland. Op of omstreeks 29 februari 2024 is de vader met [de minderjarige 2] vanuit Servië naar Nederland vertrokken.
  • De vader heeft de Nederlandse, de Kroatische en de Bosnische nationaliteit en de moeder heeft de Servische en de Kroatische nationaliteit.
- De moeder heeft zich, zover de rechtbank heeft kunnen nagaan, niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Servië zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van de kinderen in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Tussen de ouders is in geschil waar [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats hadden.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Servië is gelegen.
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Nederland is gelegen. Voor het geval hun gewone verblijfplaats niet in Nederland is gelegen, heeft de vader zich op het standpunt gesteld dat de kinderen geen gewone verblijfplaats hebben, omdat de ouders een kosmopolitisch bestaan leiden.
De rechtbank stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ van het kind een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort weergegeven, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging of vasthouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Volgens vaste jurisprudentie kunnen tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen zoals de koop of de huur van een woning in de staat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn (zie onder andere HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
De rechtbank is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] voor hun overbrenging naar Nederland in Servië was. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Niet in geschil is dat de vader en de moeder van eind 2019 tot september 2022 in Nederland hebben gewoond, alwaar [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn geboren. De moeder heeft onweersproken gesteld dat zij met [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in september 2022 met toestemming van de vader naar Servië is verhuisd en dat zij zich in oktober 2022 als ingezetene in Servië heeft laten inschrijven. Volgens de vader hadden de ouders, omdat het niet goed ging met de moeder in Nederland, in de zomer 2022 het plan opgevat om in Kroatië een toekomst op te bouwen, maar bleek het makkelijker om eerst in Servië te gaan wonen tot het moment dat [de minderjarige 1] leerplichtig zou zijn en naar school zou moeten gaan. Omdat de vader aanvankelijk geen verblijfsvergunning kreeg, reisde hij op en neer tussen Nederland en Servië. Uit de door de moeder overgelegde stukken blijkt dat de vader uiteindelijk een tijdelijke verblijfsvergunning heeft gekregen van 17 februari 2023 tot 17 februari 2024. Volgens de moeder is de vader begin 2023 naar Servië verhuisd. De vader en de moeder zijn op 7 februari 2023 in Servië getrouwd. De moeder heeft voorts onweersproken gesteld en met stukken onderbouwd dat [de minderjarige 1] met ingang van 20 september 2022 in Servië de kinderopvang bezocht en [de minderjarige 2] met ingang van 5 januari 2023. Evenmin in geschil is dat [de minderjarige 2] in Servië medische zorg kreeg in verband met mogelijke epilepsie. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het maatschappelijke leven van in ieder geval de moeder en [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zich vóór het moment van hun overbrenging naar Nederland in Servië afspeelde. Dat de ouders het plan hadden op enig moment naar Kroatië te verhuizen en dat het verblijf in Servië tijdelijk was, is door de moeder betwist en is naar het oordeel van de rechtbank ook niet vast komen te staan. Maar zelfs als dit plan er wel zou zijn geweest, dan doet dit naar het oordeel van de rechtbank niets af aan de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in Servië. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er ook onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de ouders een kosmopolitisch bestaan leiden, in die zin dat er daarom geen gewone verblijfplaats kan worden vastgesteld. De omstandigheden in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:9419) die tot een dergelijk oordeel hebben geleid, komen niet overeen met de omstandigheden in deze zaak.
Uitoefening van het gezag
De vader heeft in het kader van de weigeringsgrond in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag gesteld dat de moeder haar gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging van de kinderen naar Nederland. De moeder heeft dit betwist, stellende dat zij het gezag over de kinderen immer heeft uitgeoefend en dat uit niets blijkt dat zij dit niet deed. Volgens de moeder is het merkwaardig dat de vader dit heeft aangevoerd, omdat hij zelf heeft aangegeven dat de moeder met de kinderen in Servië woonde en hij zelf met grote regelmaat op en neer naar Nederland reisde. Voor zover de vader ook in het kader van artikel 3 van het Verdrag hierop een beroep doet, zal de rechtbank hieraan voorbijgaan, nu de vader gelet op de betwisting door de moeder zijn stelling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Toestemming overbrenging/vasthouding
De moeder heeft gesteld dat er sprake is van ongeoorloofde achterhouding in Nederland van [de minderjarige 1] en van ongeoorloofde overbrenging naar en achterhouding in Nederland van [de minderjarige 2] . Volgens de moeder hadden de ouders afgesproken dat [de minderjarige 1] bij of met de vader in Nederland zou verblijven van 21 februari 2024 tot 28 februari 2024. De vader zou daarop hebben aangegeven dat vanwege omstandigheden [de minderjarige 1] eerst op 2 maart 2024 zou terugkeren naar Servië. Hier is de moeder niet mee akkoord gegaan. Ondanks de toezegging van de vader dat hij [de minderjarige 1] op 1 maart 2024 aan de moeder in Servië zou afgeven, is de vader deze toezegging niet nagekomen. Voor wat betreft [de minderjarige 2] is de vader volgens de moeder op 29 februari 2024, zonder dat zij dit wist, naar Servië afgereisd en heeft hij toen de kinderopvang bezocht in de woonplaats van de moeder waar [de minderjarige 2] op dat moment was. Vervolgens heeft de vader [de minderjarige 2] zonder toestemming en medeweten van de moeder meegenomen naar Nederland, aldus de moeder.
De vader heeft aangegeven dat hij regelmatig met een van de kinderen of beide kinderen naar Nederland vloog om de moeder te ontlasten. De laatste keer dat de vader met [de minderjarige 1] in Nederland was, hoorde hij op een gegeven moment via de webcam in de kinderkamer een vreemde man [de minderjarige 2] uitschelden. De vader zag dat de moeder dit hoorde en niet ingreep. De vader is toen [de minderjarige 2] gaan ophalen van de opvang en met hem naar Nederland vertrokken. De vader heeft verder aangevoerd dat hij ook op advies van zijn Servische advocaat de kinderen naar Nederland heeft meegenomen, omdat de moeder in Servië een scheidingsprocedure wilde starten en de vader in Servië geen schijn van kans zou hebben daar waar het gaat om de kinderen.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [de minderjarige 1] in en de overbrenging van [de minderjarige 2] naar Nederland en dat deze vasthouding en overbrenging zijn geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Servisch recht en dat deze vasthouding en overbrenging aangemerkt dienen te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [de minderjarige 1] in en de overbrenging van [de minderjarige 2] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Daarnaast heeft de vader betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals genoemd in artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De rechtbank heeft reeds overwogen dat de rechtbank ervan uitgaat dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging van de kinderen, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. De door de vader gestelde weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag doet zich hier dan ook niet voor.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft ter onderbouwing van zijn betoog dat er sprake is van de weigeringsgrond ex artikel lid 1 sub b van het Verdrag onder meer het volgende aangevoerd. Volgens de vader heeft de moeder depressieve klachten en is zij regelmatig niet bij de kinderen. De vader wijst ook op het incident van de vreemde man die [de minderjarige 2] uitschold. Daarnaast maakt de vader zich ernstige zorgen over het wietgebruik van de moeder. Ten slotte vreest de vader dat de kinderen bij een teruggeleiding naar Servië gescheiden zullen worden van hem, omdat hij feitelijk niet met de kinderen kan terugkeren naar Servië nu hij niet beschikt over een verblijfsvergunning en deze ook niet kan verkrijgen.
De moeder heeft al hetgeen de vader naar voren heeft gebracht betwist. De moeder ontkent dat er bij haar sprake is van depressieve klachten en dat zij de regelmatig niet bij de kinderen was. Het incident met de vreemde man is volgens de moeder uit de lucht gegrepen en heeft niet plaatsgevonden. Ook de zorg over het wietgebruik is uit de lucht gegrepen en op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Ten slotte betwist de moeder dat de vader niet terug kan naar Servië. Dat de vader niet over een verblijfsvergunning beschikt, kan haar niet worden verweten. De vader heeft zijn verblijfsvergunning laten verlopen, maar hij kan eenvoudigweg een tijdelijke verblijfsvergunning in Servië aanvragen, aldus de moeder.
De rechtbank is van oordeel dat de vader in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende.
Voor de rechtbank staat niet vast dat de moeder depressieve klachten heeft, dat het incident met de vreemde man heeft plaatsgevonden en dat er sprake is van wietgebruik door de moeder, maar ook al zou dit vaststaan dan levert dit naar het oordeel van de rechtbank niet een ernstig risico op dat de kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. De rechtbank acht het van belang hierbij op te merken dat tijdens de zitting is gebleken dat de vader voorafgaand aan de zitting contact tussen de kinderen en de moeder gefaciliteerd heeft en op de zitting heeft aangegeven dat de kinderen nog wel een dag langer bij de moeder mogen blijven en ook bij de moeder mogen slapen. Dit geeft, mede gelet op het verweer van de moeder, geen blijk van het in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag genoemde gevaar.
Ook staat voor de rechtbank staat niet vast dat de vader niet terug kan naar Servië. Niet is vast komen te staan dat de vader geen verblijfsvergunning kan krijgen. De vader heeft op de zitting zelf aangegeven dat hij mogelijk wel een verblijfsvergunning kan krijgen met toestemming van de moeder. Ook heeft de vader op de zitting aangegeven dat hij als toerist voor 180 dagen naar Servië kan.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Verdrag
Op grond artikel 20 van het Verdrag kan de terugkeer van het kind overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag worden geweigerd wanneer deze op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte Staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan.
De vader heeft gesteld dat er in Servië een inbreuk op zijn fundamentele rechten zal plaatsvinden. In dat kader heeft de vader naar voren gebracht – zo begrijpt de rechtbank althans - dat het in Servië gebruikelijk is dat alle verzoeken van de moeder met betrekking tot de kinderen worden toegewezen, zonder rekening te houden met de belangen van de vader in een procedure, dat het rechtssysteem in Servië corrupt is en zeer gevoelig voor omkoping en dat in het Servische rechtssysteem er een grote afkeer heerst van Kroaten, Nederlanders en Katholieken en dat hij daarom geen eerlijk proces zal genieten.
De moeder heeft betwist dat er in Servië een inbreuk op zijn fundamentele rechten zal plaatsvinden. De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vader dit op geen enkele wijze heeft aangetoond, laat staan aannemelijk heeft gemaakt en evenmin bewijs hiervan geleverd.
In het licht van de betwisting van de moeder is de rechtbank van oordeel dat de vader zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het beroep van de vader op artikel 20 van het Verdrag slaagt daarom niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [de minderjarige 1] en overbrenging van [de minderjarige 2] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te volgen.
De rechtbank zal de teruggeleiding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bevelen naar het door de moeder opgegeven adres in Servië. De vader heeft op zichzelf geen verweer gevoerd tegen het verzoek tot teruggeleiding naar dit specifieke adres. De rechtbank zal, voor het geval de vader niet zelf voor de teruggeleiding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zorgt, de afgifte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] met het paspoort en de benodigde geldige reisdocumenten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] aan de moeder bevelen met als doel dat de moeder [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zelf terug kan brengen naar genoemd adres in Servië.
Voorlopige voogdij
Artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind als bedoeld in lid 5 van voormeld artikel.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat er gevaar bestaat dat de kinderen worden onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot teruggeleiding van de kinderen, immers de vader gaat contact uit de weg en onduidelijk is of de kinderen het goed maken en wat de vader in Nederland beweegt.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek om te voorzien in de voorlopige voogdij. Volgens de vader is er geen sprake van gevaar of vrees dat de kinderen, in het geval de teruggeleiding wordt bevolen, aan tenuitvoerlegging van dit bevel zullen worden onttrokken. De vader heeft naar voren gebracht dat hij zich van meet af aan bereidwillig heeft opgesteld, dat hij de moeder actief heeft geïnformeerd over het welzijn van de kinderen en dat hij aanstuurt op contact tussen de moeder en de kinderen. Daarnaast heeft de vader naar voren gebracht dat hij van meet af aan transparant is geweest over de verblijfplaats van de kinderen, namelijk zijn ouderlijke woning in Zuidland, dat de moeder deze woning kent en dat hij deze woning niet wil of op korte termijn zal verlaten.
De Raad heeft ter zitting aangegeven op dit moment geen aanleiding te zien voor toepassing van deze maatregel. De Raad ziet geen vluchtgevaar nu de vader hier in Nederland zijn basis heeft.
De rechtbank ziet, gelet op hetgeen de vader en de Raad naar voren hebben gebracht, eveneens onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de door de moeder gestelde vrees dat de vader zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel zal onttrekken, gegrond is. De rechtbank zal het verzoek om te voorzien in de voorlopige voogdij daarom afwijzen.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 26 augustus 2024, zijnde de vierde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
(Proces)kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
De moeder heeft de kosten als volgt gespecificeerd:
  • € 722,27 hotelkosten;
  • € 523,36 ticket;
  • € 165,-- eigen bijdrage;
  • € 87,-- griffierecht;
  • € 75,-- reiskosten Nederland.
De vader heeft de hoogte van de kosten niet betwist en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de aard en de ernst van de onderhavige zaak, de vader, die verantwoordelijk is voor de ongeoorloofde vasthouding van [de minderjarige 1] en de ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige 2] , in dit geval veroordeeld dient te worden in de tot op heden door de moeder in verband met de onderhavige teruggeleidingsprocedure gemaakte reis- en verblijfskosten.
Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de echte proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige 1] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2020 te Rotterdam,
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2021 te ’s-Gravenhage,
naar hun gewone verblijfplaats [adres] 5 te Novi Sad, Servië, uiterlijk op 26 augustus 2024, waarbij de vader [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] dient terug te brengen naar Servië, en beveelt, indien de vader nalaat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] terug te brengen naar Servië dat de vader [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] met het paspoort en de benodigde geldige reisdocumenten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 26 augustus 2024, opdat de moeder [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zelf mee terug kan nemen Servië;
veroordeelt de vader tot betaling aan de moeder van de door haar in verband met de onderhavige teruggeleidingsprocedure gemaakte reis- en verblijfskosten van in totaal € 1.320,63,-- (zegge: eenduizend driehonderdtwintig euro en drieënzestig eurocent);
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 8 september 2024 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. van der Vliet, A.M.M. Vingerling en L.L. Benink, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 augustus 2024.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.