ECLI:NL:RBDHA:2023:9419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
29 juni 2023
Zaaknummer
C/09/643986 / FA RK 23-1712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering - Verzoek tot teruggeleiding afgewezen - Gewone verblijfplaats van de minderjarige kan niet worden vastgesteld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, ingediend door de vader. De vader verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kind naar de Verenigde Arabische Emiraten, waar hij meende dat de gewone verblijfplaats van het kind was. De moeder, die het kind naar Nederland had gebracht, voerde aan dat de gewone verblijfplaats van het kind niet in de VAE lag, maar in Nederland of het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet kan worden vastgesteld, omdat er geen sprake is van een bestendig verblijf in een specifiek land. De rechtbank overwoog dat de ouders een kosmopolitisch leven leidden en dat de minderjarige in verschillende landen had verbleven zonder dat er een duidelijke sociale of familiale integratie in de VAE was. De rechtbank concludeerde dat er geen ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Haagse Verdrag was, omdat de gewone verblijfplaats niet kon worden aangewezen. Het verzoek van de vader tot teruggeleiding werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-1712
Zaaknummer: C/09/643986
Datum beschikking: 23 juni 2023

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 8 maart 2023 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats vader], [stad VAE],
advocaten: mr. C.L.M. Smeets en mr. A.J. de Zinger, beiden te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [geboorteplaats],
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brieven van 6 juni 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het F9-formulier van 9 juni 2023, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
In de periode van 10 maart 2023 tot 26 april 2023 hebben partijen geprobeerd door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 26 april 2023 hebben partijen de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 9 juni 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaten en vergezeld van de tolk [naam tolk], de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede [medewerker Raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Door de advocaat van de vader (mr. Smeets) en door de advocaat van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
primair: de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar de vader in [stad VAE], Verenigde Arabische Emiraten (VAE), meer in het bijzonder naar de gewone verblijfplaats van de minderjarige aan de [woonplaats vader], [stad VAE], in [naam gebouw] te [stad VAE] (VAE) en daarbij de moeder te veroordelen alsdan het geldige paspoort van de minderjarige af te geven aan de vader, dan wel
subsidiair: te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [stad VAE] (VAE) met veroordeling van de moeder om de vader de door hem gemaakte (extra) (reis)kosten in verband met de overbrenging te vergoeden;
indien de moeder niet meewerkt aan het primair dan wel subsidiair verzochte:
te bepalen dat de minderjarige met behulp van de sterke arm in Nederland op Schiphol zal worden afgegeven aan de vader op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum en daarbij de moeder te veroordelen alsdan het geldige paspoort van de minderjarige af te geven aan de vader, zodat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [stad VAE] (VAE) met veroordeling van de moeder om de vader de door hem gemaakte (extra) (reis)kosten in verband met de overbrenging te vergoeden;
de moeder te veroordelen om aan de vader te betalen de kosten als bedoeld in artikel 13 lid 5 Uitvoeringswet, zoals nader door hem gespecificeerd bij brief van 6 juni 2023, tot op heden begroot op € 57.702,17, alsmede de in verband met deze procedure nog te maken kosten, waaronder begrepen de advocaatkosten, kosten van de tolk en overige verschotten;
en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad van [datum] 2019 tot [datum] 2019.
- Zij zijn de ouders van het volgende nu nog minderjarige kind:
- [minderjarige] ([minderjarige]), geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats].
- De vader en de moeder zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast, ingevolge een aantekening in het gezagsregister van 15 september 2020.
- Op 10 februari 2023 is de moeder met [minderjarige] vanuit [stad VAE] naar Nederland vertrokken.
- De vader heeft de Britse nationaliteit, de moeder en [minderjarige] hebben de Nederlandse en de Nigeriaanse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 21 februari 2023 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder [kenmerk].

Beoordeling

Rechtsmacht
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek op grond van artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien de moeder haar woonplaats in Nederland heeft (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
Toetsing aan het HKOV terwijl dat verdrag niet rechtstreeks van toepassing is.
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Verdrag). Hoewel de Verenigde Arabische Emiraten geen partij zijn bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Tussen partijen staat ter discussie waar [minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats had.
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland in [stad VAE] (VAE) was en voert daartoe het volgende aan. [minderjarige] is, zo stelt de vader, met zijn moeder op 9 april 2022 naar [stad VAE] verhuisd. Aanvankelijk woonde [minderjarige] met de moeder en de vader samen in het appartement van de vader en later woonde [minderjarige] zowel bij de vader als bij de moeder, ieder in hun eigen appartement. [minderjarige] heeft een verblijfsvergunning voor [stad VAE]. Hij ging in [stad VAE] naar de [voorschoolse opvang 1] school en hij had daar zijn sport - en zijn sociale activiteiten. Ook ging hij daar naar de huisarts. Na bijna één jaar in [stad VAE] gewoond te hebben met beide ouders, is [minderjarige] plotseling door de moeder meegenomen naar Nederland zonder medeweten, laat staan met toestemming van de vader.
De moeder stelt primair dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] niet in [stad VAE] is gelegen, maar in Nederland ([geboorteplaats]). Volgens haar hebben zij en [minderjarige] na de geboorte van [minderjarige] voornamelijk in Nederland verbleven en daarnaast ook in [stad VAE], op Jamaica, in de Verenigde Staten van Amerika en in het Verenigd Koninkrijk ([stad UK]). Zij verbleef slechts onregelmatig en tijdelijk met [minderjarige] in [stad VAE]. Daarnaast stelt de moeder dat partijen hebben afgesproken dat [minderjarige] in het Verenigd Koninkrijk ([stad UK]) zal opgroeien, althans per april 2023 in [stad UK] naar de voorschool zou gaan en vanaf 2024 eveneens in [stad UK] naar het vervolgonderwijs zal gaan tot zijn 18e jaar. Subsidiair stelt de moeder dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in het Verenigd Koninkrijk is, meer subsidiair dat de gewone verblijfplaats niet kan worden vastgesteld en nog meer subsidiair dat [minderjarige] drie gewone verblijfplaatsen heeft, te weten Nederland, het Verenigd Koninkrijk en [stad VAE].
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Het gaat, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, zijn in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de leeftijd, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Verder kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Binnen dit kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [minderjarige] en zijn ouders beoordelen waar zijn gewone verblijfplaats was begin februari 2023.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De affectieve relatie tussen de vader en de moeder was al beëindigd voor de geboorte van [minderjarige]. Zij hebben nimmer als partners samengeleefd. De moeder heeft onbetwist gesteld dat de vader in [stad UK] meerdere woningen in eigendom heeft, dat hij in [stad VAE] een appartement huurt en dat hij voor zijn onderneming(en) internationaal opereert en veel op reis is en dat zij zelf tot voor kort geen vaste gewone verblijfplaats had. Na de geboorte van [minderjarige] hebben de vader, de moeder en [minderjarige] op veel plekken in verschillende landen verbleven, soms voor korte periodes en soms ook voor langere periodes. Volgens de vader lag de onrust van moeder en haar wens om telkens ergens anders te verblijven daaraan ten grondslag; volgens de moeder was dit omdat de vader voor zijn werk veel reisde en zij met [minderjarige] achter hem aanreisde zodat [minderjarige] zo veel mogelijk tijd met de vader kon doorbrengen. Wat hier ook van zij, uit dit alles leidt de rechtbank af dat de vader en de moeder een kosmopolitisch bestaan leiden dat zich zowel gezamenlijk als los van elkaar in diverse landen afspeelt. Volgens de vader is hier vanaf april 2022 verandering in gekomen en is [minderjarige] op 9 april 2022 met zijn moeder naar [stad VAE] verhuisd en is zijn gewone verblijfplaats daar komen te liggen. De rechtbank deelt die visie niet en licht dat als volgt toe.
De duur en regelmaat van het verblijf van [minderjarige] in [stad VAE] vanaf april 2022 is, afgezet tegen de duur van het verblijf van [minderjarige] vanaf zijn geboorte op andere plekken (Nederland, VS, [stad UK]), niet zodanig dat hieruit kan worden afgeleid dat [stad VAE] zijn gewone verblijfplaats is geworden. Immers, ook in de periode vanaf 9 april 2022 hebben [minderjarige] en de moeder nog een maand in de VS doorgebracht, en twee kortere periodes op de Malediven en in Nederland. Verder weegt de rechtbank mee dat [minderjarige] ten tijde van de overbrenging van [stad VAE] naar Nederland (ruim) twee jaar oud was, zodat voor hem in het bijzonder geldt dat zijn omgeving in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie hij woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Naast de vader en de moeder heeft [minderjarige] in [stad VAE] geen andere familieleden, hechtingsfiguren of (hechtere) sociale banden; de (belangrijkste) familieleden van de vader en de moeder, die volgens partijen een grote rol spelen in het leven van [minderjarige], wonen in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en in Nederland. Dat [minderjarige] in [stad VAE] naar de [voorschoolse opvang 1] ging, sportactiviteiten deed en daar naar de huisarts ging, zoals de vader heeft aangevoerd, is gelet op zijn leeftijd niet doorslaggevend. Van sociale of familiale integratie van [minderjarige] in [stad VAE] is dus niet of nauwelijks sprake.
De moeder betwist dat er sprake was van een besluit tot vestiging van haar en [minderjarige] in [stad VAE]. Zij stelt dat dat vanaf enig moment wel de wens van de man was maar dat zij het daar niet mee eens was. Ter zitting heeft de moeder nader toegelicht dat zij het belangrijk vond dat [minderjarige] zijn vader kon zien en dat zij daarom de vader is nagereisd naar [stad VAE], van waar uit de vader zijn werkzaamheden verricht. Dit was mogelijk omdat zij geen baan had en [minderjarige] nog niet schoolplichtig was. Zij had naar eigen zeggen niet de intentie om zich daar met [minderjarige] te vestigen. In het licht van de leefstijl van partijen komt de rechtbank deze verklaring niet onaannemelijk voor.
Tot slot weegt de rechtbank het volgende mee. Volgens de moeder was het de intentie van partijen dat [minderjarige] in april 2023 zou starten op [voorschoolse opvang 2] in [stad UK] en is het de vader die dit nu, tegen haar wil, heeft tegengehouden. De vader stelt daartegenover dat het uiteindelijk wel de intentie van partijen was om [minderjarige] in [stad UK] naar school te laten gaan maar dat zij nog niet tot overeenstemming waren gekomen vanaf welke datum dat zou zijn. Volgens de vader waren partijen hierover met elkaar in gesprek tot het vertrek van de moeder naar Nederland. Wat hier ook van zij, uit de overgelegde stukken blijkt dat [minderjarige] met instemming van beide ouders was ingeschreven voor de [voorschoolse opvang 2] in [stad UK] en dat hij daar aanvankelijk in september 2022 zou starten. Partijen hebben dit uitgesteld naar april 2023. Na het vertrek van de moeder uit [stad VAE] heeft de vader dit verder uitgesteld naar september 2023. Ook blijkt uit de stukken dat de ouders [minderjarige] hebben opgegeven voor vervolgonderwijs in het Verenigd Koninkrijk. Niet gebleken is dat [minderjarige] ingeschreven voor een school/(vervolg)onderwijs in [stad VAE]; de vader heeft alleen een recent betalingsbewijs (d.d. 2 juni 2023) van [voorschoolse opvang 3] overgelegd voor ‘term 1’ dat in september 2023 begint.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de fysieke aanwezigheid van [minderjarige] in [stad VAE] voorafgaand aan zijn overbrenging meer als tijdelijk moet worden beschouwd en dat er geen sprake is van een zodanige sociale en familiale integratie aldaar dat [stad VAE] moet worden aangemerkt als zijn gewone verblijfplaats.
De rechtbank deelt echter evenmin de visie van de moeder dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in [geboorteplaats] of in [stad UK] is gelegen. In het licht van de voornoemde feiten en omstandigheden is niet doorslaggevend dat [minderjarige] vanaf zijn geboorte ingeschreven staat in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [geboorteplaats], ingeschreven is bij een huisarts in [geboorteplaats] en ook in [geboorteplaats] sociale activiteiten had, zoals de moeder heeft aangevoerd. Evenmin is het feit dat hij met enige regelmaat met de moeder in [stad UK] verbleef, en dat het de intentie van de ouders was dat hij op enig moment daar naar school zou gaan, doorslaggevend. Volgens de rechtbank moeten ook deze omstandigheden gezien worden in het licht van hoe de ouders en [minderjarige] leefden, namelijk dat zowel hun gezamenlijke verblijfplaats als ieders individuele verblijfplaats steeds wisselde en dat zij – ook ten tijde van de overbrenging – nog met elkaar in gesprek waren over de gewone verblijfplaats van [minderjarige].
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat niet blijkt van een gerichtheid op een bestendig verblijf van [minderjarige] in een specifiek land, noch dat feitelijk sprake was van een min of meer bestendig verblijf van [minderjarige] in enig land. De gewone verblijfplaats van [minderjarige] kan daarom niet worden vastgesteld.
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] niet kan worden vastgesteld, kan geen sprake zijn van een (on)geoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Verdrag. Het Verdrag voorziet niet in de situatie dat de gewone verblijfplaats niet kan worden aangewezen. De rechtbank komt aldus niet toe aan de bespreking van de andere door de vader en de moeder aangevoerde stellingen en verweren die zijn gegrond op de toepasselijkheid van het Verdrag. Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar [stad VAE] (VAE) zal daarom worden afgewezen.
(Proces)kosten
Het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen om aan de vader te betalen de kosten als bedoeld in artikel 13 lid 5 Uitvoeringswet, zoals nader door hem gespecificeerd bij brief van 6 juni 2023, tot op heden begroot op € 57.702,17, alsmede de in verband met deze procedure nog te maken kosten, waaronder begrepen de advocaatkosten, kosten van de tolk en overige verschotten, zal worden afgewezen, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het Verdrag.
De rechtbank ziet voor het overige aanleiding de kosten tussen partijen te compenseren in die zin dat partijen ieder de eigen kosten draagt.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats], naar [stad VAE] (Verenigde Arabische Emiraten);
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, C.J. de Jong-Kwestro en E.D.A. Geleijns, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2023.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.