ECLI:NL:RBDHA:2024:12572

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
23_2506
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om overbrenging vanuit Afghanistan en afwijzing door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Afghaanse tolk, tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland. Eiser heeft op 12 december 2022 verzocht om overbrenging voor hem en zijn gezinsleden, maar zijn aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen op 17 februari 2023. De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2024 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor overbrenging zoals vastgesteld in de Kamerbrief van 11 oktober 2021, die specifieke groepen Afghanen benoemt die in aanmerking komen voor een speciale voorziening. Eiser valt niet binnen deze afgebakende groepen, omdat zijn verzoek meer dan een jaar na de relevante datum is ingediend. De rechtbank oordeelt dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet tot de groep behoort die aanspraak kan maken op overbrenging. De rechtbank wijst erop dat het beleid van de minister niet inconsistent is toegepast en dat de strikte formele beoordeling niet in strijd is met de uitgangspunten die aan de Tweede Kamer zijn gepresenteerd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister zich niet hoeft in te spannen voor de overbrenging van eiser en zijn gezin naar Nederland. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2506

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Afghanistan, eiser

(gemachtigde: mr. P.L.M. Stieger),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 17 februari 2023 afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld. [1]
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2024 op zitting behandeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. F. Hashi, werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 12 december 2022 heeft eiser verzocht om hem en zijn gezinsleden over te brengen vanuit Afghanistan naar Nederland. Eiser stelt als tolk van de Afghan Security Guard (ASG) te hebben gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht. Volgens verweerder voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor overbrenging, omdat hij niet behoort tot een van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van
11 oktober 2021 (Kamerbrief) [2] . Het verzoek is van eiser is namelijk meer dan een jaar na de brief van 11 oktober 2021 gedaan.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Verweerder miskent dat eiser wel degelijk valt onder de in de Kamerbrief genoemde groep van personen die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie. Het standpunt van verweerder is van geen enkele concrete feitelijke toelichting voorzien. Los daarvan ontleent eiser het recht op overbrenging aan de tolkenregeling. De handelwijze van verweerder is niet in overeenstemming met de aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakte invulling en uitgangspunten voor het faciliteren van overkomst naar Nederland van Afghanen die hebben gewerkt voor Nederlandse missies in Afghanistan.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
4.1.
Het gaat hierbij onder meer om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. Het betreft een afgebakende groep van ongeveer 500 Afghanen (inclusief kerngezinnen) die vóór 11 oktober 2021 een verzoek tot overbrenging hebben ingediend bij het ministerie van Defensie, dan wel bekend zijn door meldingen van bijvoorbeeld veteranen.
4.2.
Over dit beleid heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) twee richtinggevende uitspraken [3] gedaan. Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [4] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. [5] Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [6] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [7]
5. De rechtbank zal wat in beroep is aangevoerd beoordelen aan de hand van het hiervoor onder 4. weergegeven kader.
5.1.
Verweerder heeft op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet valt binnen de in de Kamerbrief afgebakende groep van personen die in de afgelopen twintig jaar voor Defensie hebben gewerkt. Tot die groep behoren alleen Afghanen die op 11 oktober 2021 bekend waren bij het ministerie van Defensie, vanwege een voor die datum gedaan verzoek om overbrenging of een melding van bijvoorbeeld veteranen. Het verzoek van eiser is van 22 december 2022 en dat is ruim een jaar na de datum die voor afbakening van deze groep bepalend is. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel onvoldoende is toegelicht. In het besluit is uiteengezet dat eiser niet behoort tot de afgebakende groepen van personen die aanspraak kunnen maken op een speciale voorziening.
5.2.
Het betoog van eiser dat de strikte formele beoordeling door verweerder niet getuigt van een gedegen invulling van de uitgangspunten zoals die aan de Tweede Kamer kenbaar zijn gemaakt, slaagt niet. Daarvoor is van belang dat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid en dat het kabinet daarbij veel beleidsruimte heeft. Verweerder heeft dit beleid niet inconsistent toegepast. Gelet op het onder 4.2 weergegeven toetsingskader, kan de stelling van eiser dat hij grote risico’s loopt niet tot een ander oordeel leiden.
5.3.
Aan de vraag of eiser aanspraak kan maken op overbrenging op grond van de tolkenregeling wordt in deze procedure niet toegekomen. Zoals verweerder heeft opgemerkt is het aan de minister van Defensie om te beslissen op een verzoek op grond van de tolkenregeling. Eiser kan een daarop gericht verzoek doen aan de minister van Defensie.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder zich niet hoeft in te spannen om eiser en zijn gezin over te brengen naar Nederland. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Hoeijmans, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
20 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze mogelijkheid is gegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684 (onder 5.9).
2.Kamerstukken II 2022/23, 27 925, nr. 949.
3.Uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
4.Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
5.Uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 (onder 4. en 4.2.).
6.Uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 (onder 4.4.).
7.Uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 (onder 4.3) en ECLI:NL:RVS:2023:719 (onder 5.1).