ECLI:NL:RBDHA:2024:12182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.28793 01
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en verzoek om schadevergoeding in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Syrische eiser. De eiser, geboren in 1996, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 16 juli 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet. De maatregel was opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, vooral gezien zijn status als iemand die zonder de vereiste documenten Nederland was binnengekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 23 juli 2024 was opgeheven, omdat de eiser was overgedragen aan Bulgarije. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat hij onterecht was vastgehouden.

De rechtbank oordeelde dat de zware grond 3k, die stelde dat de eiser geen medewerking verleende aan zijn overdracht, onterecht was opgenomen. De rechtbank concludeerde dat het primair de verantwoordelijkheid van de verweerder was om de eiser over te dragen en dat er onvoldoende bewijs was dat de eiser daadwerkelijk weigerde mee te werken. De rechtbank oordeelde dat de zware grond 3m feitelijk juist was, maar dat dit niet voldoende was om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL24.28793

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. Van Daalhuizen),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 23 juli 2024 opgeheven omdat eiser is overgedragen aan Bulgarije.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 22 juli 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 23 juli 2024 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 29 juli 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1996 en de Syrische nationaliteit te hebben.
2. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert in zijn inleidend beroepschrift allereerst aan dat geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit niet eenduidig van een beroepsgrond. Voor zover eiser heeft willen betogen dat eiser op een onjuiste grondslag is staande gehouden, wijst de rechtbank erop dat uit het proces-verbaal staandehouding van 16 juli 2024 blijkt dat eiser niet is staande gehouden op basis van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, maar op grond van artikel 50a van de Vw ter voorbereiding van zijn overdracht aan Bulgarije.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [2] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [3] vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;- 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;- 3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [4] vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. In de maatregel heeft verweerder onbetwist overwogen dat eiser zonder een vereist paspoort en visum Nederland is binnengereisd. De zware grond 3a is daarmee terecht opgenomen.
6. Eiser betwist dat hij geen medewerking heeft verleend aan zijn overdracht aan Bulgarije. Eiser meent dat verweerder doorgaans de vreemdeling op de hoogte houdt. Eiser volgt niet waarom hem nu wordt verweten niet uit eigen beweging contact met DT&V [5] te hebben gezocht. Eiser stelt dat hij zich aan zijn meldplicht heeft gehouden. Daarnaast stelt eiser dat verweerder een afwachtende houding heeft aangenomen waardoor nu de uiterste overdrachtsdatum nadert.
7. De rechtbank begrijpt het aanvullend beroepschrift zo dat eiser daarmee de zware gronden 3 k en 3 m betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is de zware grond 3k onterecht opgenomen. Hoewel van eiser mag worden verwacht dat hij zijn actieve en volledige medewerking verleent aan zijn overdracht [6] , is het primair de verantwoordelijkheid van verweerder om eiser over te dragen. Niet duidelijk is daarbij of eiser op enig moment heeft aangegeven al of niet op eigen initiatief te willen vertrekken, en zo niet, dat hij evenmin wil meewerken aan een door DT&V gefaciliteerde overdracht. Wel blijkt uit het vertrekgesprek van 17 juni 2024 [7] dat eiser op de hoogte was van de noodzaak tot medewerking en heeft aangegeven bereid te zijn mee te werken, in de verwachting dat de DT&V hem zou informeren en een ticket zou verstrekken. Gelet hierop kan het niet zonder meer aan eiser worden verweten dat hij niet uit eigen beweging verdere actie heeft ondernomen. Voor het overige blijkt uit de stukken ook niet van gedragingen van eiser waaruit zou moeten worden afgeleid dat eiser daadwerkelijke medewerking weigert. Er kan dan ook niet zonder nadere motivering worden vastgesteld dat eiser geen medewerking verleent. De beroepsgrond slaagt.
8. De zware grond 3 m is feitelijk juist. De uiterste overdrachtstermijn is op 24 juli 2024 verstreken. Het was dan ook op kort termijn noodzakelijk om eiser over te dragen. Voorwaarde om een zware grond te kunnen tegenwerpen is slechts dat deze feitelijk juist is. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
9. De lichte gronden zijn juist en voldoende toegelicht.
10. Op basis van de zware gronden 3a en 3m en de lichte gronden wordt een significant risico op onttrekking aan het toezicht aangenomen, zodat deze gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen.
11. Eiser meent dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Verweerder heeft echter afdoende gemotiveerd dat sprake is van een significant risico op onttrekking aan het toezicht en dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend is toe te passen om dit risico te ondervangen. Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken. De stellingen van eiser dat hij zich aan zijn meldplicht heeft gehouden en dat hij bij feitelijk zijn broers heeft verbleven, doen niet af aan het voorgaande.
12. Ook overigens is er geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 juli 2024 door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
5.Dienst Terugkeer en Vertrek.
6.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.
7.Pagina 2 van het verslag (vertrek-)gesprek van 17 juni 2024.