ECLI:NL:RBDHA:2024:12078

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.17803
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag en belangen van minderjarige dochter in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag beoordeeld. Eiseres, die ook namens haar minderjarige dochter optreedt, had op 30 november 2023 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 22 april 2024 afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van de minister als de gemachtigde van eiseres aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Eiseres heeft tijdens de zitting aangegeven geen asielmotieven meer te hebben, waardoor de rechtbank de in dit verband ingebrachte beroepsgronden buiten bespreking laat. Eiseres betoogt dat de minister ambtshalve had moeten toetsen of zij en haar dochter in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier op basis van artikel 8 van het EVRM, gezien de erkenning van haar dochter door de Nederlandse vader. De minister stelt echter dat hij niet gehouden is om ambtshalve te beoordelen, omdat de asielaanvraag niet binnen zes maanden na inreis is ingediend.

De rechtbank concludeert dat de minister geen bevoegdheid had tot ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM, maar constateert ook een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank vernietigt het besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand omdat de minister op zitting de belangen van het kind heeft gewogen. Eiseres krijgt een proceskostenvergoeding van € 1750,- toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17803

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [nummer], eiseres

ook namens haar minderjarige dochter
(gemachtigde: mr. M. Pals),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag. Zij heeft op 30 november 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 22 april 2024 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij dat besluit heeft de minister ook bepaald eiseres geen verblijfsvergunning regulier te verlenen.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van de minister, de gemachtigde van eiseres en eiseres.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep is gegrond, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in stand blijven. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
3. Eiseres heeft op zitting aangegeven geen asielmotieven meer te hebben. De beslissing op haar asielaanvraag wordt dan ook niet langer bestreden. De rechtbank zal om die reden de in dit verband ingebrachte beroepsgronden buiten bespreking laten.
Had de minister ambtshalve moeten doortoetsen aan artikel 8 van het EVRM?
4. Eiseres betoogt dat de minister ambtshalve had moeten toetsen of zij en haar minderjarige dochter in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM. Op 11 april 2024 heeft de Nederlandse vader van haar dochter zich namelijk gemeld bij het loket van de Gemeente Almere om de dochter van eiseres te erkennen als zijn dochter. Voor de erkenning bleken echter meerdere afspraken nodig en tot op heden is het formele proces nog niet afgerond. Dit neemt niet weg dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de vader van het minderjarige kind in Nederland woont. Het belang van het kind moet immers de eerste overweging zijn volgens het Unierecht. De minister heeft dit niet gedaan. Er is in de bestreden besluitvorming geen enkele overweging aan de omstandigheid van de minderjarige dochter van eiseres gewijd.
5. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hij niet gehouden is ambtshalve te beoordelen of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier. Eiseres heeft haar asielaanvraag namelijk niet binnen zes maanden na haar inreis in Nederland ingediend. En dat is wel een voorwaarde voor een ambtshalve beoordeling. De minister wijst er daarbij op dat het eiseres vrij staat een reguliere aanvraag in te dienen.
6. In de artikelen 3.6a, eerste lid, 3.6b en 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) staan de gevallen waarin de minister bij een afgewezen asielaanvraag ambtshalve beoordeelt of eiser een verblijfsrecht ontleent aan reguliere verblijfsgronden. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM niet ambtshalve kan worden verleend als de asielaanvraag niet binnen zes maanden na inreis in Nederland is ingediend. Dit staat in artikel 3.6a, derde lid, van het Vb 2000.
6.1.
Met partijen is besproken of de omstandigheid dat de minister aan artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 geen bevoegdheid ontleent om een ambtshalve beoordeling aan artikel 8 van het EVRM te maken, betekent dat een dergelijke beoordeling tijdens de asielprocedure is uitgesloten. De minister is daar mogelijk wel toe bevoegd op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000. In dit verband is ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 februari 2023 aan de orde gekomen. [1]
6.2.
Ter zitting heeft de minister toegelicht dat het bepaalde in artikel 3.6b van het Vb 2000 het bepaalde in artikel 3.6a van het Vb 2000 niet opzij kan schuiven. Het doel van het stellen van de zes maanden grens is het voorkomen van misbruik van de asielprocedure ter verkrijging van een reguliere verblijfsvergunning. Op die manier zijn bijvoorbeeld geen legeskosten verschuldigd.
6.3.
De rechtbank volgt dit betoog. Artikel 3.6b van het Vb 2000 heeft te gelden als een aanvulling op artikel 3.6 en 3.6a van het Vb 2000 voor situaties waarin geen sprake is van een (eerste) (asiel)aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het niet in de rede dat de minister in de situatie van eiseres, waarbij sprake is van een eerste asielaanvraag die op grond van artikel 3.6a, derde lid, van het Vb 2000 niet voor ambtshalve toetsing op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komt, alsnog via artikel 3.6b van het Vb 2000 een dergelijke beoordeling dient te maken. De rechtbank acht zich in deze lezing van artikel 3.6b van het Vb 2000 gesteund door de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2019 [2] en 28 maart 2019 [3] waaruit de rechtbank opmaakt dat ‘onverminderd’ in de aanhef van artikel 3.6b van het Vb 2000 betekent dat bij afwijzing van een eerste asielaanvraag, zoals in het geval van eiseres, de vereisten van artikel 3.6a van het Vb 2000 onverkort van toepassing zijn. De situatie zoals die aan de orde was in de uitspraak van 8 februari 2023 is niet te vergelijken met de situatie van eiseres en heeft ook geen betrekking op een eerste asielaanvraag die meer dan zes maanden na inreis is ingediend.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat de minister geen bevoegdheid had tot ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM. De minister heeft daarom ook niet hoeven te motiveren waarom hij niet tot ambtshalve toetsing is overgegaan.
7. De rechtbank is evenwel van oordeel dat er een gebrek aan het bestreden besluit kleeft nu de minister heeft nagelaten kenbaar te motiveren op welke wijze in de besluitvorming rekening is gehouden met de belangen van de minderjarige dochter van eiseres. Zoals eiseres terecht stelt, dienen deze belangen steeds voorop te staan.
7.1.
Ter zitting heeft de minister gesteld dat deze belangen wel zijn meegewogen maar dat dit alleen niet kenbaar is gebeurd. Voor de minister is doorslaggevend geweest dat geen sprake is van een onbegeleide minderjarige en dat de dochter van eiseres in dit geval bij haar moeder kan blijven, hetgeen ook in haar belang is. Daarbij heeft de minister nog opgemerkt dat de vader van het kind haar nog niet formeel heeft erkend. De minister heeft daarmee op de zitting alsnog deugdelijk gemotiveerd hoe hij de belangen van het kind heeft gewogen. De rechtbank acht de weging redelijk. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. [4]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat en in strijd is genomen met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Gelet op wat onder rechtsoverweging 7.1. is overwogen, laat de rechtbank uit oogpunt van definitieve geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De minister heeft het motiveringsgebrek namelijk op zitting hersteld. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres feitelijk in stand blijft.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Steenbeek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.ECLI:NL:RVS:2019:567, overweging 3.1
4.Op grond van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb.