In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag beoordeeld. Eiseres, die ook namens haar minderjarige dochter optreedt, had op 30 november 2023 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 22 april 2024 afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van de minister als de gemachtigde van eiseres aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Eiseres heeft tijdens de zitting aangegeven geen asielmotieven meer te hebben, waardoor de rechtbank de in dit verband ingebrachte beroepsgronden buiten bespreking laat. Eiseres betoogt dat de minister ambtshalve had moeten toetsen of zij en haar dochter in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier op basis van artikel 8 van het EVRM, gezien de erkenning van haar dochter door de Nederlandse vader. De minister stelt echter dat hij niet gehouden is om ambtshalve te beoordelen, omdat de asielaanvraag niet binnen zes maanden na inreis is ingediend.
De rechtbank concludeert dat de minister geen bevoegdheid had tot ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM, maar constateert ook een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank vernietigt het besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand omdat de minister op zitting de belangen van het kind heeft gewogen. Eiseres krijgt een proceskostenvergoeding van € 1750,- toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen.