ECLI:NL:RBDHA:2024:12048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.28332
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Syrische vreemdeling op grond van artikel 59b Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Syrische vreemdeling. De eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 15 juli 2024 was genomen. Dit besluit hield in dat de minister de maatregel van bewaring had opgelegd op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser, mr. A.S. Sewman, was aanwezig, evenals mr. T. Bruinsma, die de rechtbank in Groningen vertegenwoordigde. De minister was vertegenwoordigd door mr. G.M. Bouius.

De rechtbank overwoog dat de minister de maatregel van bewaring terecht had opgelegd, omdat er onvoldoende zekerheid bestond over de identiteit en nationaliteit van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor bewaring, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van de identiteit, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om een lichter middel dan bewaring toe te passen, aangezien eiser geen medische omstandigheden had aangevoerd die in zijn voordeel spraken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, in aanwezigheid van griffier mr. P.C.J. Lindeijer, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28332

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van gestelde Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.S. Sewman)
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. Een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen, mr. T. Bruinsma. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De minister heeft de maatregel van bewaring gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (de a-grond). In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser. Aan de a-grond heeft de minister ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn/haar aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn/haar identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. De minister heeft ter zitting de grond 3i laten vallen.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit het dossier onvoldoende duidelijk blijkt dat de ophouding niet langer dan zes uur heeft geduurd. Uit het dossier blijkt immers dat de termijn van ophouding op 15 juli 2024 om negen uur ’s morgens is gaan lopen terwijl als moment van opheffing wordt aangegeven “omstreeks” 15.00 uur. Nu om 15.00 uur de zes uren waren verstreken is niet duidelijk of de voorgeschreven termijn niet is overschreden.
3.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw neemt de termijn voor ophouding een aanvang op het moment dat de vreemdeling aankomt op de plaats bestemd voor gehoor. Uit het proces-verbaal van ophouding blijkt dat eiser op 09.19 uur is aangekomen op het Arrestantencomplex Leeuwarden alwaar hij is gehoord. Dit betekent dat de ophouding uiterlijk tot 15.19 uur mocht duren. Nu in het proces-verbaal van ophouding is opgenomen dat de ophouding omstreeks 15.00 uur is opgeheven en eiser blijkens het besluit van de maatregel van bewaring om 15.00 uur in bewaring is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanwijzingen bestaan om aan te nemen dat de wettelijke termijn van zes uur is overschreden.
Grondslag
4. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw (a-grond) is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. De minister stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser omdat hij geen enkel geldig document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd.
Gronden
5. De rechtbank is voorts van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 4d, in samenhang gezien met de daarbij gegeven toelichting, voldoende grond vormen voor het standpunt van de minister dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat bij de beoordeling van de rechtmatigheid de overige gronden daarom onbesproken.
5.1.
Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a) en is bovendien meermaals met onbekende bestemming (MOB) vertrokken (3b). Daarnaast heeft eiser op 24 november 2022 reeds een terugkeerbesluit ontvangen (3c) en onderneemt hij geen concrete acties ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit terwijl hij gebruik heeft gemaakt van verschillende aliassen (3d). Het is daarnaast feitelijk juist dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en de minister heeft voor deze grond het risico op onttrekking afdoende gemotiveerd (4d).
Lichter middel
6. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de a-grond de bewaring kan dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Daarnaast constateert de rechtbank dat eiser geen medische omstandigheden naar voren heeft gebracht waar de minister rekening mee diende te houden. Tot slot is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [1]
Zicht op uitzetting en voortvarendheid
7. De beroepsgrond van eiser dat er geen zich op uitzetting naar Syrië bestaat, slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. [2] Derhalve ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de minister ervan uitgaat dat eiser (tevens) de Algerijnse nationaliteit heeft en daarom werkt aan een uitzetting naar Algerije.
7.1.
De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De minister is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen. [3] Ter zitting is door de minister aangegeven dat eiser inmiddels is gehoord en dat er een voornemen is uitgebracht. Het voornemen is de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft dit niet bestreden. De minister gaat daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend te werk.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552.
3.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.