ECLI:NL:RBDHA:2024:12036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.25291
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Migratie en Asiel heeft de aanvraag op 19 juni 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 16 juli 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van lidstaten, zoals bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Kroatië is bedreigd en dat de Kroatische autoriteiten hem niet goed hebben behandeld. Echter, de rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank wijst erop dat eiser niet heeft geprobeerd om aangifte te doen van de bedreigingen en dat zijn verklaringen over de behandeling van zijn neven niet op hemzelf betrekking hebben. Bovendien heeft eiser niet onderbouwd dat hij psychische of medische problemen heeft als gevolg van zijn ervaringen in Kroatië. De rechtbank concludeert dat de minister de asielaanvraag niet op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling hoefde te nemen, en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en mag worden overgedragen aan Kroatië.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.25291
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en
de minister van Migratie en Asiel, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,de minister
(gemachtigde: mr. F. van de Kamp).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 19 juni 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, R. Chaker als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere
lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser voert aan dat hij in Kroatië is bedreigd door mensen die samenwerkten met de mensensmokkelaars. Eiser werd met vele anderen vervoerd in één auto, en toen ze niet meer wilden instappen werden ze bedreigd. Eiser stelt dat ook de Kroatische autoriteiten hen niet goed hebben behandeld. Eiser heeft tijdens de zitting toegelicht dat zij werden aangehouden door de Kroatische politie, en dat een persoon die een luchtwegaanval had gekregen toen niet werd geholpen. Ook heeft de politie twee neven van eiser meegenomen, en heeft het minderjarige neefje in de rivier gegooid waar hij bijna is verdronken. Eiser heeft tijdens de zitting ook verklaard dat hij door de politie werd geslagen met een stok en dat hun telefoons werden afgenomen. Ook is tegen hen gezegd dat het afstaan van vingerafdrukken alleen zou zijn vanwege de controle voor strafbare feiten, wat niet waar was. Eiser stelt dat er voor hem als vreemdeling zonder rechten, in de praktijk toch geen mogelijkheid was om in Kroatië te klagen of bescherming te vragen. Ook blijkt uit de algemene en objectieve bronnen over de situatie in Kroatië, in samenhang met recente jurisprudentie, dat Kroatië de internationale verplichtingen niet nakomt. Volgens eiser kan er daarom niet worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië.
6. De rechtbank overweegt dat de minister in zijn algemeenheid ten aanzien van lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit voor Kroatië onlangs nog bevestigd in de uitspraken van 11 april 20242 en 19 juni 20243. Dat betekent dat de minister, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat de Kroatische autoriteiten het unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen. Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
7. De rechtbank oordeelt dat eiser hier niet in is geslaagd. De enkele verwijzing naar ‘algemene en objectieve bronnen in samenhang met recente jurisprudentie’, zonder dit nader te specificeren is hiervoor onvoldoende. Verder is over de gestelde bedreigingen door de (mensen die samenwerkten met) de mensensmokkelaars in het bestreden besluit terecht overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Kroatische autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij niet heeft geprobeerd om van de bedreigingen aangifte te doen en dezelfde dag weer is vertrokken uit Kroatië. Wat betreft de verklaringen van eiser over hoe zijn neven zijn behandeld, merkt de rechtbank op dat dit niet ziet op eiser zelf. Verder heeft eiser pas op zitting verklaard dat hij door de politie is geslagen met een stok. Eiser heeft dit verder ook niet onderbouwd.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Daarnaast is in het bestreden besluit terecht aan eiser tegengeworpen dat hij niet heeft geprobeerd om te klagen bij de Kroatische autoriteiten. Eiser heeft niet onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat dit niet mogelijk was/zal zijn. Eiser heeft met zijn verklaringen over zijn ervaringen in Kroatië dus niet aannemelijk gemaakt dat er bij overdracht een risico is op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Daarbij is ook relevant dat eiser als Dublinclaimant zal terugkeren en de Kroatische autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat ze de asielaanvraag van eiser in overeenstemming met de daarvoor geldende verplichtingen zullen behandelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
8. Eiser voert aan dat de minister in zijn ervaringen en de aanwezigheid van zijn familie in Nederland aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Eiser wijst daarbij op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 14 mei 20244.
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister de asielaanvraag niet op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling hoefde te nemen. Zoals uit rechtsoverweging 7 blijkt, heeft de minister de ervaringen van eiser voldoende betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en kan daaruit niet worden afgeleid dat eiser als terugkerende Dublinclaimant een risico loop op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Eiser heeft verder niet onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat hij psychische of medische problemen heeft als gevolg van de ervaringen in Bulgarije. De ervaringen van eiser maken daarom niet dat overdracht onevenredig hard is. Verder is niet gebleken dat eiser afhankelijk is van de zorg van zijn familie in Nederland of andersom. De enkele aanwezigheid van familie in Nederland is onvoldoende om een bijzondere, individuele omstandigheid aan te nemen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanvraag van eiser terecht buiten behandeling is gesteld en dat eiser mag worden overgedragen aan Kroatië. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 juli 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.