ECLI:NL:RBDHA:2024:11878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
SGR 23/3120
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor uitvaartkosten op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand voor uitvaartkosten, ingediend op 4 januari 2023. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Delft, met als reden dat de kosten voor de uitvaart reeds waren voldaan en dat eiseres geen recht heeft op bijstand voor een schuld. Eiseres betoogt dat zij de kosten heeft moeten maken om haar man, die op 8 december 2022 overleed, binnen 24 uur te begraven, en dat zij hiervoor geld van haar kinderen heeft geleend. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, omdat de kosten reeds voor de aanvraag zijn voldaan en er geen recht op bijstand bestaat voor een schuld. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft aangetoond dat er sprake is van een acute noodsituatie die bijzondere bijstand rechtvaardigt. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de weigering van het college om bijstand te verlenen niet in strijd is met de artikelen 8 en 9 van het EVRM, aangezien eiseres haar man ook zonder bijzondere bijstand kon begraven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3120

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, het college

(gemachtigde: N. Khadr).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag op grond van de Participatiewet (Pw) om bijzondere bijstand voor uitvaartkosten.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 20 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 30 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiseres heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres heeft op 4 januari 2023 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de uitvaart van haar op 8 december 2022 overleden man ten bedrage van € 9.981,-. Met het primaire besluit heeft het college de aanvraag afgewezen omdat de factuur van de uitvaart op de naam van de zoon van eiseres staat en zij de kosten dus niet hoeft te maken.
2.1.
In het bestreden besluit heeft het college de afwijzing van de aanvraag, onder wijziging van motivering, gehandhaafd. Het college geeft daarvoor als reden dat in bezwaar is gebleken dat de kosten reeds voor de aanvraag zijn gemaakt en voldaan. Eiseres heeft in bezwaar geschreven dat zij het geld van haar kinderen heeft geleend. Volgens het college vraagt ze daarmee om bijzondere bijstand voor een schuld, maar hiervoor bestaat op grond van artikel 13, eerste lid onder g, van de Pw geen recht op bijstand. Het college ziet geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw om alsnog bijzondere bijstand te verstrekken. Voor dergelijke dringende redenen is volgens het college een acute noodsituatie vereist, zoals een situatie die levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Van een dergelijke situatie is volgens het college niet gebleken.
Wat vindt eiseres?
3. Eiseres betoogt dat het op grond van de Beleidsregels bijzondere bijstand 2021 (de Beleidsregels) mogelijk is om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht aan te vragen. In artikel 3 van de Beleidsregels wordt niet de eis gesteld dat nog niet in de kosten is voorzien. Volgens het geloof van eiseres en haar overleden man dient een overleden persoon binnen 24 uur, dan wel zo snel mogelijk te worden begraven. Tussen het overlijden en het begraven van de man van eiseres hebben 5 dagen gelegen. Eiseres had geen andere keus dan de uitvaartkosten in die periode te maken en te voldoen. Zij had geen tijd om eerst bijzondere bijstand aan te vragen. Dat zij leningen heeft moeten aangaan om haar man zo spoedig mogelijk te begraven, kan haar daarom niet worden tegengeworpen. Indien dit haar wel wordt tegengeworpen, wordt hiermee in strijd met artikel 8 en 9 van het EVRM [1] gehandeld. Verder had het college op grond van de hardheidsclausule alsnog bijzondere bijstand moeten verstrekken. Eiseres houdt na betaling van de vaste lasten € 252,79 over om in haar levensonderhoud te voorzien. Zij kan de aangegane lening niet betalen. Tot slot heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake zou zijn van een acute noodsituatie.
Wat is het beoordelingskader?
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat oordeelt de rechtbank?
5. Uitgangspunt is dat er op grond van artikel 35, eerste lid, van de Pw, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de Pw geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand als reeds in de kosten is voorzien. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten voor de uitvaart reeds voor het indienen van de aanvraag om bijzondere bijstand zijn voldaan.
5.1.
Hoewel artikel 3 van de Beleidsregels, zoals eiseres stelt, niet de eis stelt dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd niet reeds zijn voldaan, is dit in artikel 2 van de Beleidsregels nadrukkelijk wel het geval. Op grond van de Beleidsregels kan dus slechts voor kosten die zijn gemaakt, maar die nog niet zijn voldaan met terugwerkende kracht bijzondere bijstand worden verleend. Dit is het geval wanneer een betalingsverplichting wordt aangegaan, maar de daadwerkelijke betaling nog niet heeft plaatsgevonden. Deze situatie doet zich hier niet voor.
5.2.
Verder is niet gebleken van onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 25 van de Beleidsregels, op grond waarvan het college in afwijking van het beleid alsnog tot toewijzing van de aanvraag had moeten overgaan. Omdat deze bepaling een uitzonderingsbepaling betreft, ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan. De in dat kader door eiseres genoemde omstandigheid dat zij de aangegane lening niet kan terugbetalen, is daartoe onvoldoende. Bovendien is niet met stukken onderbouwd dat daadwerkelijk sprake is van een lening en een verplichting tot terugbetaling daarvan. De stelling dat de uitvaartondernemer directe betaling van de kosten verlangde en eiseres daarom niet anders kon dan deze voor het indienen van de aanvraag te voldoen, is ook onvoldoende. Deze stelling is evenmin met stukken onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat de factuur van de uitvaartondernemer van 3 januari 2023 en dus van ruim na de uitvaart is. Onduidelijk is gebleven wanneer betaling van de kosten heeft plaatsgevonden.
5.3.
Gelet op het voorgaande bieden de Beleidsregels, waarvan niet in geschil is dat deze consistent zijn toegepast, niet de door eiseres bepleite ruimte om van het hiervoor genoemde uitgangspunt af te wijken.
6. Eiseres heeft gesteld dat zij de kosten heeft voldaan door geld van haar kinderen te lenen. Voor zover eiseres heeft bedoeld bijzondere bijstand voor een schuld aan te vragen, is de rechtbank van oordeel dat het college dit terecht heeft geweigerd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Daargelaten dat eiseres het bestaan van een lening met terugbetalingsverplichting niet met stukken heeft onderbouwd, is niet gebleken dat eiseres bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, niet beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Uit de stukken kan worden afgeleid dat sprake is van een inkomen boven de bijstandsnorm. Gelet op het voorgaande is de uitsluitingsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw op eiseres van toepassing. Het college heeft deze uitsluitingsgrond aan eiseres mogen tegenwerpen. Daarmee handelt het college om de volgende redenen niet in strijd met artikel 8 en/of 9 van het EVRM.
6.1.1.
Wat betreft het recht op eerbiediging van het gezins- en privéleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, is daartoe van belang dat de uitoefening van dat recht in dit geval niet is belemmerd door de weigering om bijzondere bijstand te verlenen. Eiseres heeft haar man immers ook zonder de bijzondere bijstand volgens haar geloofsovertuiging kunnen begraven.
6.1.2.
Wat betreft het recht op vrijheid van godsdienst, zoals neergelegd in artikel 9 van het EVRM, geldt als uitgangspunt in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat de toepassing van algemene wettelijke regels die neutraal zijn geformuleerd en geen enkel verband leggen met de persoonlijke, geloofs- of levensovertuiging van de betrokkene, in beginsel niet kunnen worden beschouwd als een inbreuk op zijn of haar rechten op grond van artikel 9 van het EVRM. [3]
6.1.3.
Eiseres is door het bestreden besluit niet beperkt in de uitoefening van haar recht op vrijheid van godsdienst. De wettelijke regel van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw is neutraal geformuleerd en legt geen verband met enige persoonlijke, godsdienstige of levensovertuiging. Reeds om deze reden zou de weigering van het college om eiseres de bijzondere bijstand toe te kennen voor een schuld in beginsel geen inbreuk vormen op haar recht op grond van artikel 9 van het EVRM. Daarbij komt dat eiseres, zoals ook hiervoor overwogen, haar man ook zonder de bijzondere bijstand volgens haar geloofsovertuiging heeft kunnen begraven. In het niet nader onderbouwde betoog van eiseres dat van een inbreuk op haar recht op vrijheid van godsdienst wel sprake is, ziet de rechtbank geen grond om anders te oordelen.
6.2.
Eiseres heeft gesteld dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom in geval van eiseres geen sprake is van een acute noodsituatie. Voor zover eiseres een beroep heeft bedoeld te doen op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw, overweegt de rechtbank als volgt
.Het begrip “zeer dringende redenen” als hier bedoeld heeft niet dezelfde betekenis als de “zeer dringende redenen” als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw kunnen ook bestaan zonder een acute noodsituatie, nu deze zich voordoen als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandsverlening volstrekt onvermijdelijk is. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan. Dit is bijvoorbeeld als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. [4] Eiseres heeft niet gesteld of onderbouwd dat van een dergelijke situatie sprake is. Hoewel het college in het bestreden besluit een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw, heeft het college zich ter zitting gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er in het geval van eiseres ook geen sprake is van zeer dringende redenen bij een ruimere opvatting daarvan. De enkele stelling dat eiseres een lening van haar zoon, die niet is onderbouwd, niet kan terugbetalen, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank volgt het college hierin. Daarom is er terecht geen aanleiding gezien om bijzondere bijstand te verlenen op grond van artikel 49, aanhef en onder b, van de Pw.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 13
1. Geen recht op bijstand heeft degene:
[…]
g. die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
[…]
Artikel 35
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
[…]
Artikel 49
In afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, kan het college bijzondere bijstand verlenen:
a. in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden door een:
1°. gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht;
2°. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, indien de gemeente niet is aangesloten bij een gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie onderhoudt;
indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
Beleidsregels bijzondere bijstand 2021
Artikel 2
Bijzondere bijstand wordt alleen toegekend voor noodzakelijke kosten en indien deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
Bijzondere bijstand wordt niet verleend indien de kosten waarvoor de bijstand werd gevraagd reeds zijn voldaan.
[…]
Artikel 3
Bijzondere bijstand moet in beginsel worden aangevraagd voordat de kosten door de belanghebbende worden gemaakt.
Indien aanvragen met terugwerkende kracht worden ingediend, tot maximaal 6 maanden nadat de kosten zijn gemaakt (tenzij er redenen zijn hiervan af zien), wordt onderzocht of toch bijzondere bijstand kan worden verstrekt.
Voor toekenning met terugwerkende kracht, zoals bedoeld in het tweede lid gelden de volgende voorwaarden:
- op het moment van de aanvraag moet nog vast te stellen zijn dat de kosten inderdaad noodzakelijk waren.
- op het moment dat de kosten werden gemaakt was de belanghebbende bijzondere bijstandsbehoeftig.
Artikel 25
Indien de toepassing van deze beleidsregel lijdt tot onbillijkheden van overwegende aard dan kan het college besluiten ten gunste van de betrokkene af te wijken van deze beleidsregel.
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 9
Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1675.
3.Zie de beslissing van het EHRM van 3 december 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1203DEC004001004, Skugar e.a. tegen Rusland, waarnaar wordt verwezen in de uitspraak van de CRvB van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1095.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2198.