ECLI:NL:RBDHA:2024:11596

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
NL24.19286
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 16 juli 2024, wordt het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 1 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 4 juni 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiseres als de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat België verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiseres, op basis van de Dublinverordening. Eiseres had eerder in België asiel aangevraagd en is daarna naar Nederland gereisd om een nieuwe aanvraag in te dienen. De rechtbank concludeert dat eiseres geen beroep kan doen op artikel 10 van de Dublinverordening, omdat zij haar aanvraag in België niet heeft ingetrokken voordat de procedure daar was afgerond.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van eiseres over de duurzame relatie met haar partner en het belang van haar kinderen beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om de aanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een overdracht aan België onevenredig hard zouden maken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19286

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres,

mede namens haar minderjarige kinderen
[naam kind 1]en
[naam kind 2],
(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
(gemachtigde: mr. E. Özel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 1 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL24.19287, op 4 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiseres, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
Heeft de minister het voornemen voldoende zorgvuldig voorbereid?
5. Eiseres stelt dat de minister ten onrechte niet al in het voornemen het verblijf van haar partner in Nederland in de beoordeling heeft betrokken. De minister had eiseres niet pas in het bestreden besluit kunnen tegenwerpen dat ze niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar partner een duurzame relatie hebben als bedoeld in artikel 2, aanhef, onder g, van de Dublinverordening. De minister had op grond van artikel 3.119, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 een nieuw voornemen moeten uitbrengen en haar in de gelegenheid moeten stellen haar zienswijze daarover naar voren te brengen.
5.1.
De rechtbank oordeelt dat hoewel niet alle verklaringen van eiseres kenbaar in het voornemen zijn betrokken, eiseres door het indienen van een zienswijze de gelegenheid had om te reageren op het voornemen. De minister heeft vervolgens alle argumenten van eiseres uit het aanmeldgehoor en uit de zienswijze in het bestreden besluit betrokken. De minister is daarbij ook ingegaan op het feit dat de partner van eiseres in de nationale procedure is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat deze werkwijze niet onzorgvuldig is. In dat kader verwijst de rechtbank ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 2023. [2] Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is Nederland op grond van artikel 10 van de Dublinverordening verantwoordelijk voor de asielaanvraag van eiseres?
6. Eiseres stelt dat de minister ten onrechte niet heeft onderkend dat Nederland op grond van artikel 10 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor haar asielaanvraag. Het asielverzoek van haar partner wordt namelijk behandeld in de nationale procedure en zij en haar partner hebben een duurzame relatie in de zin van artikel 2, aanhef en onder g van de Dublinverordening.
6.1.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest H. R. van het Hof van Justitie [3] en de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019 [4] volgt dat als een vreemdeling eerst in de ene lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en daarna doorreist naar een andere lidstaat en daar opnieuw een verzoek om internationale bescherming indient, hij in die andere lidstaat niet in een rechtsmiddel tegen een door de minister genomen overdrachtsbesluit een beroep kan doen op een ‘hoofdstuk III-criterium’, zijnde de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat. Artikel 10 van de Dublinverordening is opgenomen in hoofdstuk III van die verordening. Op deze hoofdregel bestaat één uitzondering. Als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, is sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dat geval kan de vreemdeling in een rechtsmiddel in de tweede lidstaat wel een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium.
6.2.
De rechtbank oordeelt dat eiseres geen beroep kan doen op artikel 10 van de Dublinverordening. Eiseres heeft op 28 april 2023 in België asiel aangevraagd. Zij is vervolgens doorgereisd en heeft een nieuw asielverzoek ingediend in Nederland op 25 februari 2024. Nederland heeft een claimverzoek gestuurd aan België, dat België heeft geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder b van de Dublinverordening. Dit betekent dat sprake is van een terugnamesituatie. Eiseres heeft niet gesteld dat zij haar asielaanvraag in België (impliciet) heeft ingetrokken voordat de procedure in België tot vaststelling van de op grond van de Dublinverordening voor die aanvraag verantwoordelijke lidstaat was afgerond. Ook uit het claimakkoord blijkt niet dat sprake is van een dergelijke situatie. België heeft het claimakkoord namelijk geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. De uitzondering van artikel 20, vijfde lid van de Dublinverordening is daarom niet op eiseres van toepassing. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister het verzoek van eiseres op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moeten trekken?
7. Eiseres betoogt verder dat de minister haar aanvraag en die van haar kinderen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken. Tussen haar en haar partner is namelijk sprake van een duurzame relatie als bedoeld in artikel 2, aanhef, onder g van de Dublinverordening en ook is het in belang van haar kinderen om bij zowel haar als hun vader te kunnen verblijven. De minister heeft het belang van het kind in de beoordeling niet voldoende en niet op de juiste wijze meegewogen. Ter onderbouwing verwijst eiseres naar verschillende uitspraken van de Afdeling. [5] De minister moet groot gewicht toekennen aan het feit dat hun vader in Nederland in de asielprocedure is opgenomen en dat het in hun belang is dat zij samen met hem en moeder kunnen blijven. Dit voor de noodzakelijke veiligheid, stabiliteit en ondersteuning.
7.1.
De rechtbank oordeelt dat de minister zich in redelijkheid op standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiseres en haar kinderen aan België van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank overweegt dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Het bijeenhouden en bijeenbrengen van gezins- of familieleden vindt plaats op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Dat eiseres – los van de vraag of sprake is van een duurzame relatie – bij haar partner wil verblijven is begrijpelijk, maar onvoldoende om te spreken van een bijzondere, individuele omstandigheid in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening.
7.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen. Artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt dat bij alle beslissingen het belang van het kind voorop gesteld moet worden. Dit betekent echter niet dat artikel 6 van de Dublinverordening de minister verplicht om het asielverzoek onverplicht aan zich te trekken. Het is in het belang van het kind om als uitgangspunt te nemen dat zijn situatie onlosmakelijk is verbonden met die van zijn ouders. [6] De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat eiseres op geen enkele manier heeft onderbouwd dat het voor het welzijn en de sociale ontwikkeling van haar kinderen noodzakelijk is dat zij in Nederland de asielprocedure doorlopen, of op welke wijze de (gestelde) vader helpt bij de opvoeding. De door eiseres aangehaalde uitspraken van de Afdeling zien op andere situaties in andere landen. In de eerste zaak was daarnaast sprake van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, terwijl het in deze zaak gaat om een moeder met haar kinderen en in de andere zaken speelde medische redenen een rol, hetgeen hier niet aan de orde is. De minister heeft daarbij ook in redelijkheid meegenomen dat eiseres er zelf voor heeft gekozen om België te verlaten en samen met haar partner in Nederland (opnieuw) een asielaanvraag te doen, zij de afgelopen drie jaar gescheiden van elkaar hebben geleefd en dat de (gestelde) vader in die tijd slechts op afstand contact had met de kinderen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Verwijzing naar hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd
8. Eiseres heeft voor het overige verzocht om dat wat eerder in de procedure is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat de minister hier in het bestreden besluit op in is gegaan en eiseres deze gronden, anders dan besproken in voormelde rechtsoverwegingen, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan de enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiseres beoogde resultaat.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond
.Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. de Gooijer, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Bouman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.
3.HvJ EU 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280.
4.ABRvS 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672.
5.27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1281; 21 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3043 en 24 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:586.
6.HvJ EU 23 januari 2019, C-661/17, ECLI:EU:C:2019:53 (M&A).