ECLI:NL:RBDHA:2024:1152

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
SGR 22/3344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en hoofdelijk aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiseres] en [eiser], en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 januari 2020 tot en met 23 juni 2021. Verweerder heeft de bijstandsuitkering herzien en een bedrag van € 13.790,17 teruggevorderd, omdat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met eiser. Eiser is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering, omdat hij in dezelfde periode bij eiseres woonde.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, maar deze zijn ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 13 december 2023 is eiser verschenen, terwijl eiseres niet aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 31 maart 2015 een bijstandsuitkering ontvangt en dat er in de periode 2020 tot maart 2021 onderzoek is gedaan naar de rechtmatigheid van deze uitkering. De rechtbank concludeert dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat eiseres niet heeft gemeld, en dat de terugvordering en hoofdelijkheid gerechtvaardigd zijn.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging door verweerder correct is uitgevoerd en dat er geen sprake is van een sociaal onaanvaardbare situatie. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3344 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] (eiseres) te [woonplaats] en

[eiser](eiser),
tezamen te noemen eisers.
gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

gemachtigde: M. Hamstra en J. Greveling.

Inleiding

Bij besluit van 3 februari 2022 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres herzien en over de periode van 1 januari 2020 tot en met 23 juni 2021 ingetrokken. De ten onrechte verstrekte bijstand van € 13.790,17 (inclusief brutering) heeft verweerder van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 3 februari 2022 (primair besluit II) is eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van eiseres, omdat hij in de periode van 1 januari 2020 tot en met 23 juni 2021 een gezamenlijke huishouding met eiseres voerde.
Bij besluit van 12 mei 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eisers zijn tegen het bestreden besluit in beroep gekomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 13 december 2023 plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt sinds 31 maart 2015 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Zij heeft drie kinderen. De jongste twee kinderen zijn erkend door eiser.
1.1.
In de periode 2020 tot maart 2021 heeft na een melding onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatige verstrekking van de aan eiseres toegekende bijstandsuitkering.
1.2.
De bijstandsuitkering van eiser is door gemeente Den Haag bij besluit van 30 augustus 2021 ingetrokken en teruggevorderd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met eiseres.
1.3.
Bij primair besluit I heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres herzien en over de periode van 1 januari 2020 tot en met 23 juni 2021 ingetrokken. De ten onrechte verstrekte bijstand van € 13.790,17 (inclusief brutering) heeft verweerder van eiseres teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Uit het onderzoek dat verweerder heeft uitgevoerd blijkt dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met eiser zonder dit te melden.
1.4.
Bij primair besluit II heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de Participatiewet (Pw) mede hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de terugvordering van de door eiseres ten onrechte ontvangen bijstand.
1.5.
Bij bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn hoofdverblijf, in de te beoordelen periode, bij eiseres had en dus dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Nu eiseres daar nimmer uit eigen beweging melding van heeft gemaakt, heeft zij de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Evenmin is sprake van dringende redenen waardoor (deels) van terugvordering en hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden afgezien.
2. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Primair stellen eisers, onder referte, dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Subsidiair stellen eisers dat de bijstand vanaf 1 april 2020 onrechtmatig is herzien en teruggevorderd. In dat verband stellen eisers dat het onjuist is om in het kader van het recht op bijstand van eiseres de bijstand van eiser aan te merken als inkomsten, omdat deze bijstand moet worden terugbetaald. Dat betekent dat sprake is van een dubbele terugvordering, namelijk een terugvordering van de gemeente Den Haag waar eiser zijn bijstandsuitkering krijgt en een terugvordering van verweerder. Dit leidt tot een sociaal onaanvaardbare situatie. Hierdoor moeten de twee bijstandsgerechtigden samen nog maar van een norm van € 500,- leven. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd.

Beoordeling door de rechtbank

Schending inlichtingenplicht
3. Vast staat dat eiser uit de relatie met eiseres twee kinderen zijn geboren die eiser heeft erkend. Bepalend voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is in dat geval of eiser vanaf 1 januari 2020 zijn hoofdverblijf had in de woning van Zoetermeer.
3.1.
De rechtbank is, zoals ook de voorzieningenrechter op 8 oktober 2021 en de rechtbank Den Haag op 9 november 2023, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf bij eiseres had, te weten Zoetermeer. Daarmee staat een gezamenlijke huishouding vast. [1]
3.2.
De rechtbank is in dat licht van oordeel dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Immers, eiseres heeft deze gezamenlijke huishouding niet bij verweerder gemeld. Hierdoor is herziening en terugvordering op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin en artikel 58, eerste lid, van de Pw in beginsel gerechtvaardigd.
Terugvordering, hoofdelijke aansprakelijkheid en belangenafweging
3.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de belangenafweging ter zake van de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser voor de terugvordering van eiseres als volgt. Op grond van artikel 59, tweede lid, van de Pw, betreft dit een discretionaire bevoegdheid. De rechtbank constateert, zoals ook ter zitting is bevestigd, dat dit door verweerder niet is onderkend. De rechtbank constateert evenwel voorts dat verweerder wel de inhoudelijke stelling van eiser (en eiseres) heeft beoordeeld, te weten de stelling dat terugvordering sociaal onaanvaardbaar zou zijn, zij het in het kader van de zogenoemde ‘dringende redenen’. De rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren om de enige reden dat verweerder de belangenafweging ter zake niet heeft gedaan onder de noemer van de discretionaire bevoegdheid, maar onder een beoordeling van ‘dringende redenen’, terwijl verweerder wel de inhoudelijk door eiser genoemde grond, te weten de sociale onaanvaardbaarheid bij de bestreden beslissing heeft betrokken.
3.4.
De rechtbank overweegt dat de beroepsgrond gericht tegen de terugvordering van eiseres en de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze vordering van eiser hetzelfde is, te weten dat terugvordering / hoofdelijke aansprakelijkheid sociaal onaanvaardbaar zou zijn. Blijkens de gedingstukken ziet de grond niet op de financiële gevolgen voor eiser en eiseres, maar op de sociale onaanvaardbaarheid van de situatie. De rechtbank begrijpt deze grond, mede gelet op het verhandelde ter zitting en het commissieadvies, zo dat als de financiële situatie van eiser en eiseres zo zou zijn geweest als verweerder die thans als uitgangspunt heeft genomen bij de schatting van het recht op bijstand van eiseres, bij een gehuwdennorm, waarbij wel de van eiser naderhand teruggevorderde bijstandsgelden, als inkomsten zijn betrokken, dit zou betekenen dat eiser en eiseres op € 500,00 per maand zouden hebben moeten leven.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het in dezen een volledig fictieve situatie, geprojecteerd op het verleden, die zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan en waarvan ook overigens niet aannemelijk is dat die zich zou hebben voorgedaan als eisers richting verweerder transparant waren geweest (eiser woont immers officieel nog steeds niet bij eiseres in [plaats]). Deze fictie is door verweerder geconstrueerd om een schatting te maken van het recht op bijstand van de vrouw. Hiermee is eiseres niet tekort gedaan. Van enige sociaal onaanvaardbare situatie in de realiteit is geen sprake geweest. Verweerder heeft derhalve in de belangenafweging, in het licht van een beroep op dringende redenen dan wel de discretionaire bevoegdheid in artikel 59, tweede lid, van de PW, in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de door eisers gestelde sociaal onaanvaardbare situatie.
3.6.
De rechtbank overweegt voorts dat zijdens eiser ter zitting nog is aangevoerd dat terugvordering ingevolge de hoofdelijke aansprakelijkheid onevenredig zou zijn gelet op de financiële gevolgen. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat thans door eiseres op de terugvordering wordt afgelost, zodat thans terugvordering op grond van de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiser niet aan de orde is. In dat licht ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van onevenredige gevolgen van het bestreden besluit.
4. Gelet op het voorgaande leiden de beroepsgronden niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Rb. Den Haag van 9 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:17366; Rb. Den Haag van 8 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10896.