ECLI:NL:RBDHA:2021:10896
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking bijstandsuitkering en hoofdverblijf in het kader van de Participatiewet
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van verzoeker, die per 1 april 2020 is ingetrokken, en de terugvordering van een bedrag van € 15.910,- over de periode van 1 april 2020 tot 1 juli 2021. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang bij de intrekking van de bijstandsuitkering, maar niet bij de terugvordering. De rechter heeft overwogen dat de intrekking van de bijstandsuitkering is gebaseerd op het vermoeden dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft bij de moeder van zijn kinderen in [plaats 2] en dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verzoeker heeft betwist dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding en heeft aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf in [plaats 1] heeft.
De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in [plaats 2]. De rechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de intrekking van het recht op bijstand naar verwachting in bezwaar gehandhaafd zal worden. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier W.M. Colpa, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2021.