ECLI:NL:RBDHA:2021:10896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
21_5955
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en hoofdverblijf in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van verzoeker, die per 1 april 2020 is ingetrokken, en de terugvordering van een bedrag van € 15.910,- over de periode van 1 april 2020 tot 1 juli 2021. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang bij de intrekking van de bijstandsuitkering, maar niet bij de terugvordering. De rechter heeft overwogen dat de intrekking van de bijstandsuitkering is gebaseerd op het vermoeden dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft bij de moeder van zijn kinderen in [plaats 2] en dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verzoeker heeft betwist dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding en heeft aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf in [plaats 1] heeft.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in [plaats 2]. De rechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de intrekking van het recht op bijstand naar verwachting in bezwaar gehandhaafd zal worden. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier W.M. Colpa, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5955

uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder(gemachtigde: mr. M. Mos).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2021 heeft verweerder verzoekers uitkering krachtens de Participatiewet (Pw) per 1 april 2020 ingetrokken en de over de periode van 1 april 2020 tot 1 juli 2021 betaalde PW-uitkering, een bedrag van € 15.910,-, van verzoeker teruggevorderd.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoeker zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang bij de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Ten aanzien van de terugvordering bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. Niet is gebleken dat verweerder al tot invordering van het teruggevorderde bedrag is overgegaan. Bovendien geldt de bescherming van de beslagvrije voet van artikel 475b, eerste lid, van het Wetboek van Rechtsvordering.
4. Aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel zal worden bepaald of er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.1.
Aan verzoeker is per 3 maart 2015 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het adres waar verzoeker deze uitkering ontvangt is [adres] [huisnummer 1] te [plaats 1] .
5.2.
Verweerder heeft op 27 maart 2020 van de gemeente [gemeenteplaats] de melding ontvangen dat er twijfels zijn over de woonsituatie van verzoeker. De moeder van de kinderen van verzoeker woont in [plaats 2] en het vermoeden bestaat dat verzoeker met haar samenwoont, hetzij in [plaats 1] , hetzij in [plaats 2] .
5.3.
Naar aanleiding van deze melding is de afdeling Handhaving en Fraude een onderzoek gestart. In het kader van dat onderzoek is administratief onderzoek gedaan, is verzoeker gehoord, is gesproken met twee buren bij het uitkeringsadres in [plaats 1] en zijn van verzoeker bankafschriften over de periode van 18 mei 2020 tot en met 18 mei 2021 alsmede jaarafrekeningen van het water- en het energiebedrijf verkregen.
De medewerkers van de afdeling Handhaving en Fraude hebben vervolgens rapport uitgebracht van hun bevindingen.
6. Naar aanleiding van dat rapport heeft verweerder bij besluit van 30 augustus 2021 verzoekers bijstandsuitkering per 1 april 2020 ingetrokken en de over de periode van 1 april 2020 tot 1 juli 2021 betaalde bijstandsuitkering, een bedrag van
€ 15.910,-, van verzoeker teruggevorderd. Volgens verweerder heeft verzoeker in deze periode zijn hoofdverblijf bij de moeder van zijn kinderen in [plaats 2] en voert hij met haar een gezamenlijke huishouding.
7. Verzoeker stelt dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, omdat hij in de periode in geding zijn hoofdverblijf in [plaats 1] had. Hij verbleef weliswaar zo nu en dan bij zijn kinderen in [plaats 2] , maar nergens uit blijkt dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft prijsgegeven. Bij het gehoor heeft hij slechts verklaard dat hij ook in [plaats 2] verblijft, maar niets over de frequentie van zijn verblijf in [plaats 2] respectievelijk [plaats 1] . Verder heeft verzoeker op gewezen dat zijn tandarts en huisarts in [plaats 1] zijn gevestigd en dat er geen sprake is van extreem laag waterverbruik in zijn woning in [plaats 1] . Voorts is verzoeker van mening dat het onderzoek van verweerder onvolledig is geweest. Zo is ten onrechte geen huisbezoek afgelegd, noch op het uitkeringsadres, noch op het woonadres van zijn kinderen in [plaats 2] , hebben er geen waarnemingen plaatsgevonden bij het uitkeringsadres en heeft er geen deugdelijk buurtonderzoek plaatsgevonden, nu er slechts één anonieme buurtbewoners is ondervraagd. Subsidiair stelt verzoeker dat de ingangsdatum van het hoofdverblijf in [plaats 2] onjuist is, nu dit niet blijkt uit de door hem afgelegde verklaring.
8.1
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor verzoeker belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
8.3.
In artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
8.4.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
8.5.
Op grond van artikel 3, vierde lid, onder b, van de Pw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
8.6.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van verzoeker en mevrouw [A] twee kinderen zijn geboren, hoeft voor een gezamenlijke huishouding op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw enkel hoofdverblijf op een gezamenlijk adres komen vast te staan. Meer in het bijzonder ligt hier de vraag voor of verzoeker vanaf 1 april 2020 zijn hoofdverblijf heeft op adres van mevrouw [A] in [plaats 2] .
8.7.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt.
8.8.
Verzoeker heeft op 23 juni 2021 tegenover de medewerkers van de Afdeling Handhaving en Fraude verklaard dat hij sinds de uitbraak van het Coronavirus zich verveelde en dat hij beter bij zijn kinderen in [plaats 2] kon verblijven, dat hij 2 à 3 keer in de week naar [plaats 1] komt om zijn post te checken en dat hij dan ‘s avonds weer terug gaat naar [plaats 2] en aldaar blijft slapen en dat hij kleding heeft in [plaats 1] , maar ook kleding in [plaats 2] .
Voorts blijkt uit de door verzoeker overgelegde bankafschriften dat in de periode van 18 mei 2020 tot en met 18 mei 2021 veel boodschappen in [plaats 2] zijn gedaan en dat verzoeker voornamelijk in [plaats 2] geld van zijn bankrekening opneemt.
Tevens is het water- en energieverbruik van de woning van verzoeker in [plaats 1] opgevraagd. Daaruit is gebleken dat het waterverbruik van verzoeker over de periode van 29 januari 2020 tot 27 januari 2021 14 m3 was, terwijl een gemiddeld jaargebruik van een eenpersoonshuishouden 46 m3 is. Ook het stroom- en gasverbruik in de woning van verzoeker in de periode van 20 maart 2020 tot 20 maart 2021 was aanzienlijk lager dan het gemiddeld verbruik. Het verbruik aan gas en stroom was in de woning van verzoeker respectievelijk 145 m3 en 607 kWh, terwijl het gemiddeld jaarverbruik bij een eenpersoonshuishouding 875 m3 respectievelijk 1900 kWh is.
Verder zijn twee buurvrouwen op het adres in [plaats 1] gehoord, waarbij de ene buurvrouw heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren wanneer zij de huurder voor het laatst daadwerkelijk op het adres [adres] [huisnummer 2] heeft gezien en de andere buurvrouw heeft verklaard dat het haar was opgevallen dat bewoner alleen langskwam om zijn post te halen en dan de woning weer verliet.
8.9.
Naar het voorlopig oordeel van voorzieningenrechter bieden de onder 8.8 vermelde bevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat verzoeker vanaf 1 april 2020 zijn hoofdverblijf heeft op adres van de moeder van zijn kinderen (mevrouw [A] ) in [plaats 2] . De omstandigheid dat er slechts twee buren bij de woning in [plaats 1] zijn gehoord en dat deze anoniem hun verklaringen hebben afgelegd, geeft de rechtbank geen reden om deze verklaringen buiten beschouwing te laten. Bovendien, ook al worden deze verklaringen buiten beschouwing gelaten, dan nog zijn de overige onderzoeksgegevens al voldoende om te concluderen dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in [plaats 2] .
De voorzieningenrechter volgt voorts verzoeker niet in zijn standpunt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan doordat geen huisbezoek is afgelegd en er geen waarnemingen hebben plaatsgevonden. Verweerder was hiertoe niet verplicht en er was ook geen reden toe, nu de voorhanden onderzoeksgegevens voldoende basis bieden om verzoekers hoofdverblijf te kunnen vaststellen.
8.10.
De voorzieningenrechter is voorts voorlopig van oordeel dat verweerder terecht de ingangsdatum van het hoofdverblijf van verzoeker in [plaats 2] heeft vastgesteld op 1 april 2021. Zij neemt daarbij in aanmerking dat verzoeker heeft verklaard dat hij sinds de Coronacrisis bij zijn kinderen is en dat de eerste lockdown vanwege de Coronacrisis op 23 maart 2020 door de regering is afgekondigd.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 april 2021 bij het besluit van 30 augustus 2021 naar verwachting in bezwaar gehandhaafd zal kunnen worden. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen wordt daarom afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2021.
griffier
voorzieningenrechter
De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.