ECLI:NL:RBDHA:2024:11453

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
SGR 22/4740
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. J. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 juli 2024, wordt de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering behandeld. Eiser, die samen met zijn partner in financiële problemen verkeert, had op 13 december 2021 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft deze aanvraag op 30 december 2021 afgewezen, met de motivering dat eiser voldoende draagkracht had om de kosten zelf te betalen. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd op 22 juni 2022 ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep ontvankelijk verklaard, ondanks het betoog van het college dat het te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het besluit op bezwaar niet tijdig was bekendgemaakt aan eiser, waardoor hij binnen de wettelijke termijn beroep had ingesteld. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat het college ten onrechte had aangenomen dat de aanvraag van eiser slechts betrekking had op het eerste kwartaal van 2022, terwijl eiser om bijstand voor het gehele jaar 2022 had verzocht.

De rechtbank concludeert dat het college de draagkracht van eiser correct heeft berekend, maar dat er gebreken waren in de procedure van het college, zoals het niet horen van eiser in de bezwaarfase. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar oordeelt dat het college het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4740

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. F. Elidrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Tibben).
Als partij neemt aan de zaak ook deel:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1.1.
Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser van
13 december 2021 om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
1.2.
Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 30 december 2021 afgewezen. Eiser heeft bij het college bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 22 juni 2022 heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar.
1.4.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft een nader stuk ingediend en daarbij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een procedure als deze. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt. Gelet op de desbetreffende beleidsregel [1] , hoeft de Staat niet gevraagd te worden om een reactie op het verzoek.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van eiser en van het college deelgenomen.
1.7.
Met deze uitspraak beslist de rechtbank op het beroep.

Achtergrond van het bestreden besluit

2.1.
Eiser en zijn partner hadden eind 2021 schulden van in totaal € 23.747,59. In verband met hun financiële situatie heeft de kantonrechter van de rechtbank hen onder bewind gesteld en een bewindvoerder benoemd om hun vermogen te beheren. Eiser heeft bijzondere bijstand aangevraagd om de bewindvoerder te kunnen betalen.
2.2.
Het college heeft de opgegeven kosten van bewindvoering noodzakelijk geacht. Het college heeft de aanvraag desondanks afgewezen, omdat eiser met zijn inkomen uit arbeid volgens het college voldoende draagkracht heeft om de kosten te betalen. Het college heeft de draagkracht berekend aan de hand van de Beleidsregels bijzondere bijstand Participatiewet Zoetermeer 2016. Op grond daarvan is het college uitgegaan van het jaarinkomen van eiser, verminderd met een inkomensbeslag en met 110% van de op eiser van toepassing zijnde bijstandsnorm. Van het aldus verminderde inkomen van € 7.507,20 is als draagkracht aangemerkt 35% van € 2.628,75 met daarbij opgeteld 50% van het gedeelte boven € 2.628,75. Dit komt neer op een draagkracht van € 3.359,29. De kosten voor bewindvoering bedragen € 194,81 per maand en dus € 2.337,72 per jaar.

Beoordeling van het beroep

Ontvankelijkheid beroep
3.1.
Het college betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het te laat is ingesteld. Het besluit op bezwaar is op 22 juni 2022 per post naar eiser verzonden en het beroepschrift is op 4 augustus 2022 bij de rechtbank ingediend. Daarmee is het beroep niet binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar ingesteld, maar één dag te laat, aldus het college.
3.2.
Eiser betwist dat het besluit op bezwaar op 22 juni 2022 per post naar hem is verzonden. Hij stelt dat hij het besluit op bezwaar niet eerder dan bij e-mail van 23 juni 2022 heeft ontvangen. Volgens eiser is het beroep dus tijdig ingesteld.
3.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ontvankelijk is. Gelet op de volgende overwegingen, concludeert de rechtbank namelijk dat het beroep tijdig is ingesteld.
3.3.2.
Niet in geschil is dat het besluit op bezwaar niet aangetekend is verzonden. Volgens vaste rechtspraak [2] is het, als de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt echter het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat het bestuursorgaan over een deugdelijke verzendadministratie beschikt. Een verzendadministratie is pas deugdelijk als van het betreffende poststuk op individueel niveau is geregistreerd dat het ter verzending is aangeboden.
3.3.3.
Op de zitting heeft het college erkend niet te beschikken over een deugdelijke verzendadministratie zoals bedoeld in de vaste rechtspraak. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op bezwaar op 22 juni 2022 naar eiser is verzonden. Anders dan het college aanvoert, doet daaraan niet af dat in de e-mail van 23 juni 2022 is vermeld dat het besluit op bezwaar op 22 juni 2022 aan eiser is verzonden. Die vermelding is immers niet meer dan een stelling. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat het besluit op bezwaar niet eerder dan bij de e-mail van 23 juni 2022 bekend is gemaakt, zodat eiser binnen de wettelijke beroepstermijn van zes weken beroep heeft ingesteld. [3]
Reikwijdte aanvraag
4.1.
Eiser betoogt dat het college ten onrechte ervan uit is gegaan dat zijn aanvraag alleen het eerste kwartaal van 2022 betreft. Eiser stelt dat hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor zijn bewindvoeringskosten over het hele jaar 2022.
4.2.
Op de zitting heeft het college erkend dat het ten onrechte heeft aangenomen dat de aanvraag van eiser niet het hele jaar 2022 betreft. Op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om het besluit op bezwaar te vernietigen, omdat aannemelijk is dat eiser door het gebrek niet is benadeeld. Het college heeft in het besluit op bezwaar vastgesteld dat ook de bewindvoeringskosten over het hele jaar 2022 minder bedragen dan de draagkracht van eiser waarvan het college is uitgegaan. Het juist opvatten van de reikwijdte van de aanvraag zou dus niet tot een andere uitkomst hebben geleid.
Niet horen in bezwaar
5.1.
Eiser betoogt dat het college hem ten onrechte niet heeft gehoord voor het nemen van het besluit op bezwaar.
5.2.
In het besluit op bezwaar heeft het college vermeld dat het met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft afgezien van het horen van eiser. Op grond van die bepaling is dat mogelijk als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond als uit het bezwaarschrift zelf al blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. [4] De rechtbank is van oordeel dat die situatie zich hier niet voordeed, alleen al omdat het college de reikwijdte van de aanvraag te beperkt heeft opgevat, zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen. Dit betekent dat het college ten onrechte van horen heeft afgezien. Op grond van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om het besluit op bezwaar te vernietigen, omdat aannemelijk is dat eiser door het gebrek niet is benadeeld. In beroep heeft hij immers alsnog de gelegenheid gehad om zijn standpunten mondeling toe te lichten. Daarnaast zou zonder het gebrek een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen. [5]
Niet toezenden dossierstukken
6.1.
Eiser betoogt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet het procesdossier heeft ontvangen.
6.2.
Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb moet het bestuursorgaan voorafgaand aan het horen in de bezwaarfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage leggen voor belanghebbenden. Op grond van het vierde lid kunnen belanghebbenden van deze stukken afschriften verkrijgen. In zijn bezwaarschrift heeft eiser het college verzocht om het procesdossier aan hem te doen toekomen. In reactie daarop heeft het college bij e-mail van 25 januari 2022 stukken naar eiser gestuurd en gesteld dat dit de door hem gevraagde stukken zijn. Bij de toegestuurde stukken ontbreken echter de aanvraag van 13 december 2021 en de daarbij horende bijlagen. In plaats daarvan heeft het college een eerdere aanvraag, met bijbehorende bijlagen, van eiser om bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten toegestuurd. Op grond van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om het besluit op bezwaar te vernietigen, omdat aannemelijk is dat eiser door het gebrek niet is benadeeld. De ontbrekende stukken zijn immers stukken die eiser zelf al in bezit had.
Berekening draagkracht
7.1.
Eiser betoogt dat het college zijn draagkracht onjuist heeft berekend. Hij voert aan dat het college niet van zijn brutoloon had moeten uitgaan, maar van zijn nettoloon. Het college heeft zijn jaarinkomen bepaald door zijn loon over december 2021 met twaalf te vermenigvuldigen, maar heeft daarbij miskend dat hij toen een eindejaarsuitkering heeft ontvangen die op het hele kalenderjaar betrekking heeft. Het college heeft ook miskend dat zijn inkomen van maand tot maand verschilt. Het college had daarom moeten uitgaan van de cumulatieve bedragen met betrekking tot het hele jaar 2021 die zijn vermeld in zijn loonstrook over december 2021, aldus eiser. Eiser wijst er ook op dat het college bij besluit van 30 mei 2023 bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten over 2023 aan hem heeft verstrekt, terwijl zijn inkomen in 2023 hoger was dan in 2022. Eiser wijst er ook op dat het college bij dat besluit, anders dan in deze zaak, bij het bepalen van de draagkracht de aan hem toegekende zorgtoeslag buiten beschouwing heeft gelaten, aangezien deze toeslag niet aan hem wordt uitgekeerd, maar wordt aangewend om een schuld bij de zorgverzekeraar af te lossen.
7.2.1.
Gelet op de volgende overwegingen, ziet de rechtbank geen grond om de vaststelling van de draagkracht door het college onrechtmatig te achten.
7.2.2.
In het besluit op bezwaar is vermeld dat het college voor de vaststelling van het jaarinkomen van eiser is uitgegaan van zijn loonstrook over december 2021, maar dat is een kennelijke verschrijving. Uit de in het besluit op bezwaar vermelde bedragen blijkt immers dat het college - ten gunste van eiser - is uitgegaan van zijn loonstrook over november 2021. Uit de in deze loonstrook en in het besluit op bezwaar vermelde bedragen blijkt ook dat het college, anders dan eiser stelt, niet van het brutoloon maar van het nettoloon is uitgegaan. De loonstrook over december 2021 vermeldt een hoger nettoloon, aangezien daarin de eindejaarsuitkering is opgenomen. Door niet van deze loonstrook uit te gaan, heeft het college, anders dan eiser stelt, de eindejaarsuitkering buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van zijn jaarinkomen.
7.2.3.
Volgens artikel 7, vijfde lid, van de Beleidsregels wordt bij de vaststelling van het draagkrachtinkomen uitgegaan van het inkomen gedurende het jaar, beginnend op de eerste dag van de maand waarin de factuur is opgesteld. Zoals het op de zitting heeft toegelicht, stelt het college dit jaarinkomen vast op basis van het laatste maandinkomen waarin geen incidentele inkomsten zijn opgenomen. Daarom is het college ter bepaling van het jaarinkomen van eiser over 2022 uitgegaan van het maandinkomen volgens zijn loonstrook over november 2021. De rechtbank acht het niet onredelijk dat het college aldus het laatst verdiende maandinkomen als meest representatieve indicatie beschouwt voor het bepalen van het volgende jaarinkomen. Daarbij is ook van belang dat, zoals het college op de zitting heeft toegelicht, de draagkrachtberekening op verzoek kan worden bijgesteld wanneer het inkomen naderhand lager blijkt te zijn.
7.2.4.
Wat eiser heeft aangevoerd over het besluit van 30 mei 2023, doet niet af aan de afwijzing van de aanvraag in dit geval, aangezien dat besluit gebaseerd is op gewijzigde omstandigheden. Zo is het college in het besluit van 30 mei 2023 uitgegaan van het nettomaandloon van eiser over oktober 2022, dat lager is dan het nettomaandloon over november 2021 waarvan het college in dit geval is uitgegaan. Dat het college bij dat besluit de aan eiser toegekende zorgtoeslag buiten beschouwing heeft gelaten, betreft eveneens een nieuwe omstandigheid. De inhouding van de zorgtoeslag ter aflossing van een schuld is immers gebaseerd op een beschikking van het Centraal Justitieel Incassobureau van
3 februari 2023.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de weigering van bijzondere bijstand in stand blijft.
8.2.
Gelet op de hiervoor onder 4.2, 5.2 en 6.2 geconstateerde gebreken in het besluit op bezwaar, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en aan hem een proceskostenvergoeding betalen. De rechtbank stelt deze proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,- in verband met de door de gemachtigde van eiser beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting in beroep met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor van 1).
8.3.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die termijn is inderdaad overschreden, aangezien de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift op
11 januari 2022 door het college uitspraak heeft gedaan. [6] Omdat het college binnen een half jaar op het bezwaarschrift heeft beslist, is de overschrijding niet aan het college, maar aan de rechtbank te wijten. Dat betekent dat de Staat tot een schadevergoeding veroordeeld moet worden. Voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt een bedrag van € 500,- gehanteerd per half jaar of deel daarvan waarmee de termijn is overschreden. Omdat de termijn niet meer dan een half jaar is overschreden, stelt de rechtbank de schadevergoeding vast op € 500,-.
8.4.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, moet de Staat aan eiser een proceskostenvergoeding betalen. De rechtbank stelt deze proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 in verband met de door de gemachtigde van eiser beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor van 0,5). [7]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,- aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
11 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Stcrt. 2014, 20210.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1113.
3.Zie artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 25 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:781.
5.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 13 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3132.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
7.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 27 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1835.