In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 juli 2024, wordt de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering behandeld. Eiser, die samen met zijn partner in financiële problemen verkeert, had op 13 december 2021 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft deze aanvraag op 30 december 2021 afgewezen, met de motivering dat eiser voldoende draagkracht had om de kosten zelf te betalen. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd op 22 juni 2022 ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ontvankelijk verklaard, ondanks het betoog van het college dat het te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het besluit op bezwaar niet tijdig was bekendgemaakt aan eiser, waardoor hij binnen de wettelijke termijn beroep had ingesteld. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat het college ten onrechte had aangenomen dat de aanvraag van eiser slechts betrekking had op het eerste kwartaal van 2022, terwijl eiser om bijstand voor het gehele jaar 2022 had verzocht.
De rechtbank concludeert dat het college de draagkracht van eiser correct heeft berekend, maar dat er gebreken waren in de procedure van het college, zoals het niet horen van eiser in de bezwaarfase. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar oordeelt dat het college het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.