ECLI:NL:CRVB:2023:1835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
21/2439 WAJONG, 21/2441 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van Wajong- en WIA-uitkering met verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen, evenals de weigering van een WIA-uitkering. Appellante heeft in het verleden meerdere aanvragen gedaan voor een Wajong-uitkering, die telkens zijn afgewezen op basis van de vaststelling dat zij arbeidsvermogen heeft. De rechtbank Noord-Holland heeft eerder de besluiten van het Uwv bekrachtigd, maar appellante is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij heeft gewezen op haar diagnose ASS en de gevolgen daarvan voor haar arbeidsvermogen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Tevens is er een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad gedeeltelijk is toegewezen. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden, maar dat de overschrijding niet leidt tot een hogere schadevergoeding dan € 500,-. De proceskosten zijn eveneens vergoed.

Uitspraak

21 2439 WAJONG, 21/2441 WIA

Datum uitspraak: 27 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 mei 2021, 20/2822 en 20/2823 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P. Schildkamp hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 oktober 2022 heeft mr. F. Reith, advocaat, zich als opvolgend gemachtigd gesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 5 juli 2023. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Reith. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Appellante heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

OVERWEGINGEN

21.2439 WAJONG

1.1.
Appellante, geboren op [Geboortedag] 1993, heeft op 9 maart 2017 een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2017 beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), omdat zij arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 1 juli 2019 ontvangen formulier opnieuw verzocht om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Na medisch onderzoek heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 27 augustus 2019 afgewezen, omdat in de aanvraag geen nieuwe medische informatie staat. Het Uwv heeft de aanvraag van 1 juli 2019 aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 7 september 2017.
1.3.
Bij besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 maart 2020 ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft in beroep ter onderbouwing van haar standpunt informatie van Parnassia van 15 oktober 2020 en psychiater J.K. van der Veer van het DC Expertise Centrum van 8 januari 2021 ingebracht. Appellante heeft aangevoerd dat inmiddels de diagnose ASS is gesteld. Het Uwv heeft in reactie hierop rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2021 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 februari 2021 overgelegd.

21.2441 WIA

1.5.
Appellante is vanaf 4 juli 2017 werkzaam geweest als HR-medewerker. Op 13 september 2017 is zij uitgevallen. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juli 2019. De arbeidsdeskundige heeft naar aanleiding van de FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 6,66% vastgesteld. Bij besluit van 31 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIAuitkering toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 september 2019 minder dan 35% bedraagt.
1.6.
Bij besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 maart 2020 ten grondslag.
1.7.
Appellante heeft in beroep ter onderbouwing van haar standpunt de in 1.4 vermelde informatie van Parnassia en het DC Expertisecentrum ingebracht. Het Uwv heeft in reactie hierop rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2021 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 februari 2021 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen toegevoegd aan de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML van 11 februari 2021 geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag gehandhaafd blijft.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Gelet op de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de medische informatie en de beroepsgronden puntsgewijs hebben beoordeeld, heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellante rond haar achttiende jaar, maar ook tijdens de periode daarna, arbeidsvermogen moet hebben gehad. Het Uwv was onder die omstandigheden bevoegd de herhaalde aanvraag in het kader van de Wajong met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), af te wijzen. Van evidente onredelijkheid is geen sprake. Nu uit de aanwezige informatie niet is gebleken van de onjuistheid van de beoordeling in 2017 heeft het Uwv evenmin aanleiding hoeven zien om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 7 september 2017. Gelet hierop is er volgens de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen zoals door appellante is verzocht.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft verricht, waarbij alle beschikbare medische informatie is betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de medische rapporten inzichtelijk en op overtuigende wijze is gemotiveerd. Tegenover de rapporten van de verzekeringsartsen heeft de rechtbank in wat appellante naar voren heeft gebracht en aan (medische) stukken heeft overgelegd geen onderbouwing van haar stelling gezien dat zij meer beperkt is dan wordt aangenomen. Gelet hierop is er evenmin aanleiding om een deskundige te benoemen zoals door appellante is verzocht. De rechtbank heeft overwogen dat de medische grondslag van het besluit deugdelijk is.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies, rekening houdend met de beperkingen van appellante, geschikt zijn voor haar. Dit betekent dat ook de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 kan standhouden.
2.4.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat het Uwv in beroep naar aanleiding van de beroepsgronden een aanvullende toelichting heeft gegeven in die zin dat de FML is gewijzigd maar waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante en het Uwv op te dragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden, omdat aannemelijk is dat appellante door het gebrek niet is benadeeld.
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 oktober 2022 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2023, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.

21.2439 WAJONG

4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft omdat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Zij heeft problemen met initiatief nemen en taken volbrengen. Bij toename van stress kan zij zich minder op de buitenwereld richten. In de conatieve functies zijn er beperkingen in motivatie en wilskracht door onderpresteren. Appellante zal veel sturing en extra begeleiding nodig hebben om taken te initiëren en vol te houden. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst zij op de door Parnassia gestelde diagnose ASS, waardoor zij problemen met interactie, communicatie, stereotypie, rigiditeit en prikkelgevoeligheid heeft, waaraan angst, paniek, dwang en stemmingsklachten worden toegedacht. Nu de ontwikkelingsstoornis ASS al op haar achttiende verjaardag aanwezig was en appellante voortdurend dezelfde klachten heeft gehad, is de beslissing uit 2017 evident onjuist en had het Uwv alsnog moeten teruggekomen van dat besluit.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen inzichtelijk hebben gemotiveerd dat appellante rond haar achttiende jaar, maar ook tijdens de periode daarna, beschikte over arbeidsvermogen en dat appellante het ontbreken van basale werknemersvaardigheden vanwege ASS onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, wordt gevolgd. De in het dossier aanwezige medische gegevens van haar behandelaars en de overgelegde informatie van Parnassia en psychiater Van der Veer van DC Expertise Centrum zijn kenbaar meegenomen in de beoordeling, naast de gegevens over het opleidings- en arbeidsverleden van appellante. Op basis van deze stukken is er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellante basale werknemersvaardigheden heeft. Appellante heeft van 2008 tot en met 2017 een HAVO en HBO/HRM opleiding gevolgd en beide afgerond met een diploma. Appellante heeft ook tweemaal een stage gedaan waarin zij heeft laten zien instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden en uit te voeren en heeft aangetoond afspraken na te kunnen komen. Deze gegevens ondersteunen het standpunt van het Uwv dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt.
4.3.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat uit de aanwezige informatie, waaronder de informatie van Parnassia en psychiater Van der Veer, niet is gebleken dat de beslissing uit 2017 onjuist is. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geweigerd om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 7 september 2017, wordt gevolgd. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de beoordeling door het Uwv wordt in deze zaak geen reden gezien om een deskundige in te schakelen.

21.2441 WIA

4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv bij de WIA-beoordeling ten onrechte geen beperking heeft aangenomen op de items 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.7 (handelingstempo) en dat zij klachten ervaart met lang zitten en staan. Appellante is van mening dat op grond van energetische en preventieve redenen er aanleiding is voor een urenbeperking. Zij wijst op haar slapeloosheid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de informatie van psychiater Van der Veer. Appellante verzoekt om een benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
Appellante heeft onder verwijzing naar artikel 7a, tweede lid, van het Schattingsbesluit aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de vakantieperiode betrokken heeft bij de vaststelling van de maatmanomvang. Deze periode geeft geen representatief beeld van wat een soortgelijke gezonde persoon zou kunnen verdienen in die periode.
4.6.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 september 2019 heeft vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
4.7.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de beperkingen zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat bij het opstellen van de FML van 16 juli 2017 op basis van de spreekuurcontacten met appellante rekening is gehouden met alle, medisch te objectiveren, klachten. Blijkens het rapport van 11 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de expertise van psychiater Van der Veer beperkingen op de items 1.4 (inzicht in eigen kunnen), 2.6 (emotionele problemen), 2.9 (samenwerken) en 2.7 (gevoelsuitingen) toegevoegd aan een FML van 11 februari 2021. De grond van appellante dat ten onrechte geen beperkingen op de items 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.7 (handelingstempo) zijn aangenomen, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam overwogen dat psychiater Van der Veer bij onderzoek geen stoornissen van de complexe aandacht heeft geobjectiveerd, waardoor een grond ontbreekt voor een beperking op 1.1. Voor item 1.7 is een beperking aangenomen in item 1.9.8 (klant is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist). De grond van appellante dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam overwogen dat het appellante energie kost zich in belastende omstandigheden staande te houden, terwijl er bij een hoog niveau slaapstoornissen zijn, maar dat dit niet synoniem is aan een arbeidsduurbeperking. Enerzijds wordt er bij de belastbaarheidsbeoordeling uitgegaan van werkomstandigheden waarin met stressoren reeds rekening wordt gehouden, anderzijds voldoet appellante niet aan de criteria voor een arbeidsduurbeperking. Er is geen aantoonbaar ernstige aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen en geen verminderde beschikbaarheid voor arbeid vanwege tijdsbeslag door therapie. Ook is er geen preventieve indicatie omdat volledig werken in passend werk zou leiden tot schade aan de gezondheid, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De grond dat ten onrechte geen zwaardere beperkingen zijn aangenomen op zitten en staan, slaagt ook niet. Vaststaat dat in de FML van 11 februari 2021 lichte beperkingen zijn aangenomen op de items 5.2.1 (zitten tijdens het werk) en 5.4.1 (staan tijdens het werk). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat blijkens de medische stukken er geen afwijkingen zijn beschreven die op een specifieke ziekte wijzen, wat maakt dat grond ontbreekt voor lichamelijke beperkingen, en in ieder geval voor het toekennen van grotere beperkingen dan al zijn toegekend. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Voor het raadplegen van een deskundige is vanwege het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv in de WIA-beoordeling evenmin aanleiding.
4.8.
Ook wordt in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 februari 2021 uitgebreid en deugdelijk gemotiveerd toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellante geschikt zijn. De grond van appellante dat de maatmanomvang onjuist is vastgesteld, slaagt niet. In het rapport van 27 juni 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd dat de op de loonstroken vermelde verloonde uren correct in de loonafgiftetijdvakken in de Polisadministratie zijn opgenomen. Dat appellante in augustus 2017 vakantie heeft genoten, is geen reden om een andere berekening toe te passen voor de maatmanomvang. Doordat appellante net was begonnen met werken via het uitzendbureau, had zij nog niet voldoende vakantie-uren opgebouwd om in te zetten. Ook bij werknemers die langer hebben gewerkt voor een uitzendbureau, worden de niet-gewerkte uren vanwege vakantie er niet uitgehaald indien zij over die weken niet voldoende vakantieuren/dagen hebben opgebouwd.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 11 september 2019, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.1
Met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad als volgt.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor de zaak 21/2441 WIA betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 28 augustus 2019 tot de datum van deze uitspraak is vier jaar en een maand verstreken. Dat levert een overschrijding van de redelijke termijn van een maand op. Er is sprake van een te lange behandelingsduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 28 augustus 2019 en het bestreden besluit van 30 maart 2020, zeven maanden zijn verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met een maand is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.4.
Voor de zaak 21/2439 WAJONG geldt het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 23 september 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en drie dagen verstreken. Dat levert een overschrijding van de redelijke termijn van drie dagen op. Er is sprake van een te lange behandelingsduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 september 2019 en het bestreden besluit van 30 maart 2020, zes maanden een week zijn verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. De overschrijding van de redelijke termijn van drie dagen in de tweede procedure leidt echter niet tot een hogere schadevergoeding. Het gaat hier om een samenstel van besluiten in het kader van de WIA en de Wajong die hebben geleid tot grotendeels parallel lopende procedures. De beroepsprocedure over de WIA-aanspraken is in beroep en hoger beroep gezamenlijk behandeld met de beroepsprocedure over de Wajong-uitkering. De onderwerpen van beide procedures, namelijk het al dan niet toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, hebben (in hoofdzaak) betrekking op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door de tweede procedure daarom geen sprake. Met betrekking tot deze procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door het Uwv is geschonden.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes