ECLI:NL:RBDHA:2024:11435

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
NL24.18258
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van vreemdelingenbewaring en de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring die aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Pater, had beroep ingesteld tegen het besluit van 19 april 2024, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 8 mei 2024, waarbij eiser afstand deed van zijn recht om aanwezig te zijn.

De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser Nederland illegaal is binnengekomen en zich aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft de zware gronden 3a, 3b en 3c, die aan de maatregel ten grondslag lagen, als feitelijk aanwezig beoordeeld. Eiser heeft betoogd dat een lichter middel, zoals een meldplicht, had moeten worden toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de zaak dit niet toelieten.

De rechtbank heeft ook de stelling van eiser dat de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend was vanwege zijn lichamelijke en psychische gesteldheid verworpen. De rechtbank concludeerde dat eiser in het detentiecentrum de nodige medische zorg kan krijgen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij detentieongeschikt is. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.18258

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Pater),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2024 op zitting behandeld. De rechtbank heeft een afstandsverklaring ontvangen, waarin eiser verklaart afstand te doen van zijn recht om aanwezig te zijn bij de zitting. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser heeft alle gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel bestreden.
2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a, 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom de zware gronden 3a, 3b en 3c zich feitelijk voordoen.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser is namelijk Nederland zonder in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding en zonder geldig visum, en daarmee niet op de voorgeschreven wijze, ingereisd. Dat eiser asielzoeker is, doet er niet aan af dat deze zware grond zich feitelijk voordoet. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich eveneens terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware gronden 3b en 3c zich feitelijk voordoen. Bij besluit van 4 januari 2024 is eisers asielaanvraag afgewezen en is aan hem een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn opgelegd. Eisers beroep hiertegen is bij uitspraak van 6 februari 2024 (NL24.1074) ongegrond verklaard. Nadien is eiser niet vertrokken uit Nederland en de Europese Unie en heeft hij zich ook niet gemeld bij de korpschef, terwijl hij eerder (op 8 december 2023) ook al met onbekende bestemming was vertrokken. Hiermee heeft hij zich (enige tijd) aan het toezicht onttrokken en zich niet gehouden aan zijn vertrekplicht. Verweerder heeft zware gronden 3b en 3c dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.4.
De zware gronden 3a, 3b en 3c, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige bewaringsgronden hoeven daarom geen bespreking. Ter vergelijking verwijst de rechtbank nog naar de uitspraak van zittingsplaats Zwolle van 4 april 2024, NL24.12436, r.o. 4.1, op een eerder bewaringsberoep van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, bestaande uit een meldplicht, zodat hij in vrijheid zijn asielaanvraag kan indienen, de uitkomst daarvan kan afwachten en de voor hem nodige medische zorg kan krijgen.
3.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
3.2.
Gelet op de onder 2.4. genoemde dragende zware gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser illegaal Nederland is ingereisd, niet in het bezit is van documenten, niet aan zijn vertrekverplichting heeft voldaan en zich aan het toezicht heeft onttrokken door zijn illegaal verblijf niet te melden bij de autoriteiten, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De enkele stelling dat eiser zich aan een meldplicht wil houden en graag in vrijheid een asielaanvraag wil indienen, is gelet op het voorgaande onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
3.3.
De stelling van eiser dat de vreemdelingenbewaring voor hem vanwege zijn lichamelijke en psychische gesteldheid onevenredig bezwarend is, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring betrokken dat eiser (naar eigen zeggen) last heeft van astma, pijn in zijn armen en stress en heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hiervoor in het detentiecentrum in beginsel de juiste medische zorg kan krijgen. Nu eiser verder geen (medische) stukken betreffende zijn situatie heeft overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij detentieongeschikt is en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare begeleiding en medische zorg in zijn geval niet toereikend zijn of dat zijn gesteldheid in bewaring door gebrek aan medische zorg zal verslechteren.
3.4.
De beroepsgrond dat een lichter middel had moeten worden toegepast slaagt gezien het vorenstaande, in samenhang bezien, niet.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.