ECLI:NL:RBDHA:2024:1143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
09-176667-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrechtelijke uitspraak inzake meerdere strafbare feiten, waaronder poging tot zware mishandeling, witwassen en drugshandel

Op 1 februari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen de verdachte, geboren in 2004, die zich in een periode van drie jaren schuldig heeft gemaakt aan diverse strafbare feiten. De tenlastelegging omvatte onder andere een geplande poging tot zware mishandeling, mishandeling, witwassen, vernieling en het ongeoorloofd aanwezig hebben van hard- en softdrugs. De rechtbank heeft de zaak behandeld in meerdere zittingen, waarbij de verdachte op 18 januari 2024 werd gehoord over de inhoudelijke behandeling. De officier van justitie, mr. L.A. Pronk, heeft vrijspraak bepleit voor enkele feiten, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.G. Cantarella, ook vrijspraak heeft bepleit voor andere feiten. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot inbraak en het voorhanden hebben van een vuurwapen, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de overige feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 288 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 100 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke straf, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met de slachtoffers. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummers: 09-176667-22 (A), 09-333189-22 (B) en 09-157831-23 (C) (ttz. gev.)
Datum uitspraak: 1 februari 2024
Tegenspraak
Vonnis (vul parketnummer in)van de rechtbank Den Haag in de (kies tussen de alternatieven)zaken tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedatum] 2004 te ‘ [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [woonplaats]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De strafzaak tegen de verdachte is behandeld op de terechtzittingen van 12 april 2023, 4 mei 2023, 20 juli 2023 en 17 oktober 2023 (pro forma) en 18 januari 2024 (inhoudelijke behandeling).
De officier van justitie in deze zaak is mr. L.A. Pronk en de advocaat van de verdachte is mr. M.G. Cantarella te Den Haag. De verdachte is op de terechtzitting verschenen.

2.De tenlastelegging

De verdachte wordt – kort gezegd – beschuldigd van
Zaak A
1.
het medeplegen van een poging tot inbraak op of omstreeks 9 mei 2022 te ’s-Gravenhage;
2.
het medeplegen van het aanwezig hebben van zes MDMA pillen op of omstreeks 12 juli 2022 te ’s-Gravenhage;
3.
het medeplegen van het aanwezig hebben van 97,8 gram hasjiesj op of omstreeks 12 juli 2022 te ’s-Gravenhage;
4.
het medeplegen van het witwassen van 5.540 en/of 23.400 euro in de periode van 6 april 2020 tot en met 12 juli 2022 te ’s-Gravenhage;
5.
het vernielen/beschadigen/onbruikbaar maken van een enkelband op of omstreeks 17 augustus 2022 te ’s-Gravenhage;
6.
het voorhanden hebben van een vuurwapen in de periode van 1 september 2020 tot en met 1 december 2020 te ’s-Gravenhage;
7.
het telen/bereiden/bewerken/verwerken/verkopen/afleveren/verstrekken en/of vervoeren van cocaïne/MDMA/MDA/(met)amfetamine in de periode van 20 augustus 2020 tot en met 1 november 2020 te ’s-Gravenhage.
Zaak B
het medeplegen van poging tot doodslag van [slachtoffer 1] op [geboortedatum] 2022 te ’s-Gravenhage, dan wel de poging tot zware mishandeling met voorbedachten rade van [slachtoffer 1] .
Zaak C
het mishandelen van [slachtoffer 2] op [geboortedatum] 2023 te ’s-Gravenhage.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.De bewijsbeslissing

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het in zaak B primair ten laste gelegde en bewezenverklaring van de feiten in zaak A, het subsidiair ten laste gelegde in zaak B en het ten laste gelegde in zaak C.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak bepleit van de feiten 1, 4, 6 en 7 in zaak A en van het feit van zaak B. De raadsman heeft zich met betrekking tot de feiten 2, 3 en 5 van zaak A en het feit van zaak C op het standpunt gesteld dat deze feiten kunnen worden bewezen verklaard.
3.3
Vrijspraak zaak A feit 1
Uit het dossier blijkt dat op 9 mei 2022 geprobeerd is om in te breken bij een woning aan de [adres 2] in Den Haag. De bewoonster van de woning was niet thuis, maar een buurman heeft namens de bewoonster aangifte gedaan. De aangever heeft verklaard dat hij rond 4:20 uur een harde klap hoorde en dat hij een persoon met een donkere jas aan op een witte scooter hard zag wegrijden. De aangever is vervolgens naar de woning aan de [adres 2] toegelopen. De aangever zag veel beschadigingen in de kozijnen bij het grote raam en het raam van het toilet aan de voorzijde van de woning. Ook zag hij dat het onderste raam van de voordeur kapot was en dat er een steen in de gang lag.
Een verbalisant heeft op 9 mei 2022 omstreeks 4:37 uur positie ingenomen op de kruising Lippe-Biesterfeldweg met de Kapelaan Meereboerweg. Direct na aankomst zag hij een witte scooter rijden over de Lippe-Biesterfeldweg. Om 5:10 uur hoorde deze verbalisant dat er op de Molenbrink in Den Haag een verdachte was aangehouden bij wie een witte scooter en een helm werd aangetroffen.
Andere verbalisanten waren aangeslagen op de witte scooter en het gepleegde feit en vermoedde dat de verdachte vermoedelijk een veelpleger uit hun gebied zou zijn: [verdachte] , te weten de verdachte. Ter plaatste bij de Molenbrink zag de [verbalisant] omstreeks 5:00 uur een man met helm op een witte scooter aan komen rijden via het De Brinkpad. Niet veel later kwam de verdachte zonder helm aanlopen richting de verbalisanten. [verbalisant] herkende de verdachte als dezelfde persoon als die op de witte scooter zat.
Op basis hiervan is de verdachte door de politie aangemerkt als verdachte van de woninginbraak aan de [adres 2] .
Er zijn ook camerabeelden van de omgeving van de woning aan de [adres 2] bekeken. Op deze beelden is te zien dat onder andere een persoon met een grijze hoodie onder een zwarte jas ten tijde van de inbraak in de buurt van de woning aan de [adres 2] rondhing. Na de aanhouding van de verdachte is in zijn cel gekeken of de verdachte in bezit was van een grijze hoodie. Dat bleek zo te zijn.
Gelet hierop zijn er naar het oordeel van de rechtbank sterke aanwijzingen dat de verdachte betrokken is geweest bij de poging tot inbraak aan de [adres 2] in Den Haag. Daartegenover staat dat er enige tijd is verstreken tussen de poging tot inbraak en het moment dat de verdachte is gezien. De inbraak is door de aangever rond 4:20 uur waargenomen. Ruim een half uur later is de verdachte pas aangehouden bij zijn woning, terwijl de woning van de verdachte niet ver daarvandaan is. Daar komt bij dat de verdachte geen zwarte jas droeg, maar een zwarte bodywarmer, en dat het signalement niet geheel overeenkwam met de kleding van de verdachte. Bovendien is de grijze hoodie niet een zodanig specifiek kledingstuk waaraan iemand als verdachte kan worden herkend en rijden er meer personen op een witte scooter door Den Haag. Daarnaast merkt de rechtbank op dat er bij of aan de woning aan de [adres 2] geen dadersporen zijn aangetroffen op basis waarvan de verdachte aangemerkt kan worden als de dader van de inbraak.
De rechtbank is daarom met betrekking tot het in zaak A onder 1 ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend is bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
3.4
Vrijspraak zaak A feit 6
De verdachte wordt ervan verdacht dat hij in de periode van 1 september 2020 tot en met 1 december 2020 een wapen van categorie II, onder 1, voorhanden heeft gehad. In het dossier bevinden zich SkyECC-chatgesprekken. Uit deze gesprekken komt naar voren dat de gebruiker met het [account] ‘een mooie walter pk380 handwapen’ heeft waarmee deze persoon één keer heeft geschoten. Ook blijkt uit deze gesprekken dat [account] het wapen vermoedelijk wil verkopen. Los van de vraag of de verdachte de persoon is achter het [account] -waarop hierna wordt teruggekomen- kan de rechtbank op basis van de inhoud van het dossier niet vaststellen in welke categorie van de Wet wapens en munitie een Walther PK380 valt. In het dossier bevindt zich geen proces-verbaal waarin door een deskundige op het gebied van wapens is gerelateerd over de specificaties van een vuurwapen als een Walther PK380. Om die reden kan niet worden vastgesteld welke strafbaarstelling op dit wapen van toepassing is. Gelet hierop zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het in zaak A onder 6 ten laste gelegde feit.
3.5
Vrijspraak zaak B primair ten laste gelegde
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
3.6
Bewijsmiddelen zaak A feiten 2, 3 en 5
De rechtbank zal voor de feiten 2, 3 en 5 in zaak A met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezen verklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
De officier van justitie heeft met betrekking tot deze feiten eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal [nummerreeks] , van de Districtsrecherche Den Haag-West, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 433).
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 18 januari 2024;
2. Het proces-verbaal van doorzoeking, opgemaakt op 12 juli 2022 (p. 130-137);
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 13 juli 2022 (p. 143-148);
4. Het proces-verbaal van aangifte van [aangever] , opgemaakt op 8 september 2022 (p. 216-226).
3.7
Bewijsmiddelen zaak A feiten 4, en 7, zaak B en zaak C
De rechtbank heeft in bijlage II de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden opgenomen.
3.8
Bewijsoverweging zaak A feit 4
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat het geld dat in de woning van de verdachte in beslag is genomen niet van misdrijf afkomstig is. Het geldbedrag van € 23.400,- is van de moeder van de verdachte. Dit geldbedrag is afkomstig uit haar slijterij. Het geldbedrag van
€ 5.540,- is van de verdachte. Hij heeft dit geldbedrag bij elkaar gespaard. De verklaring van de verdachte kan op basis van de opgevraagde en onderzochte bankgegevens niet worden weerlegd. De herkomst van het geld is concreet en verifieerbaar gebleken en de verklaring van de verdachte is of was ook niet hoogst onwaarschijnlijk. De verdachte moet dan ook worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
Toetsingskader bij witwassen
Uit vaste rechtspraak volgt dat als niet duidelijk is uit welk specifiek misdrijf de voorwerpen afkomstig zijn, in sommige gevallen toch witwassen bewezen kan worden. Het gaat dan om gevallen waarbij het op grond van de feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)
Toegepast op deze zaak
Op 12 juli 2022 zijn er twee geldbedragen aangetroffen in de slaapkamer van het broertje van de verdachte. Een bedrag van € 5.540,- achter de televisiemonitor en een bedrag van
€ 23.400,- in een ruimte onder een voetenbank (poef). De verdachte heeft bij de politie verklaard dat beide geldbedragen van hem zijn. Later is de verdachte daarop teruggekomen en heeft hij verklaard dat alleen het geldbedrag van € 5.540,- van hem is.
Het geldbedrag van € 23.400,-
Het geldbedrag van € 23.400,- zou van de moeder van de verdachte zijn. Dit is later ook door de moeder van de verdachte verklaard, hoewel ze dit aanvankelijk ontkende. Hoewel ook de verklaring van de moeder van de verdachte vragen oproept (daarop komt de rechtbank later in dit vonnis nog terug), bevat het procesdossier onvoldoende bewijs dat de verdachte beschikkingsmacht had over dit geldbedrag. Het geld lag immers niet in zijn eigen slaapkamer en er zijn geen DNA-sporen of vingerafdrukken van de verdachte op aangetroffen. Het enkele feit dat hij aanvankelijk de verantwoordelijkheid heeft willen nemen voor het geldbedrag (in de veronderstelling dat het geld op zijn kamer was aangetroffen, wat hem onterecht was meegedeeld) is onvoldoende om te concluderen dat hij dit geldbedrag (alleen of met anderen) voorhanden heeft gehad. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het witwassen van € 23.400,-.
Het geldbedrag van € 5.540,-
Het totale geldbedrag bestond uit:
- 211 biljetten van € 10,-;
- 12 biljetten van € 20,-;
- 32 biljetten van € 50,-;
- 11 biljetten van € 100,-;
- 2 biljetten van € 200,-.
Bankbiljetten van € 200,- worden in Nederland nauwelijks gebruikt in de legale economie en de ervaring leert dat bij transacties met een criminele achtergrond vaak biljetten van € 200,- gebruikt worden. Bankbiljetten van € 100,- worden in Nederland ook nauwelijks gebruikt. Gezien deze omstandigheden en ook gezien de plek waar het geld is aangetroffen, is een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd.
De verdachte erkent dat het geldbedrag van € 5.540,- van hem is, maar verklaart hierover dat hij dit bedrag bij elkaar heeft gespaard door middel van zijn kinderbijslag en verjaardagscadeaus. Dit komt niet overeen met het overzicht van zijn ABN AMRO bankrekening. In het overzicht van de Direct Sparen rekening van de verdachte is te zien dat op 1 januari 2021 het beginsaldo € 6.508,16 was en het eindsaldo op 12 oktober 2022
€ 30.797,38. In deze periode zijn er acht bijschrijvingen geweest van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank van in totaal € 6.305,40 en één bijschrijving van € 17.983,82 in verband met het opheffen van een kinderbankrekening. In dit overzicht zijn geen afschrijvingen te zien die erop duiden dat de verdachte geld heeft opgenomen dat afkomstig zou zijn van zijn kinderbijslag. De verdachte had in de tenlastegelegde periode ook geen werk waar het geldbedrag legaal afkomstig van zou kunnen zijn.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte dan ook niet aannemelijk en is van oordeel dat het – ondanks de verklaring van de verdachte – niet anders kan zijn dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is en de verdachte dit ook wist. De verdachte acht bewezen dat de verdachte het geldbedrag van € 5.540,- heeft witgewassen. Er zijn geen aanknopingspunten dat hier anderen bij betrokken waren, zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onderdeel medeplegen.
3.9
Bewijsoverweging zaak A feit 7
Inleiding
Op vrijdag 11 december 2020 werd onder gezag van het Landelijk Parket en het Parket Amsterdam een opsporingsonderzoek met de naam Argus gestart. Onderzoek Argus komt voort uit een langer lopend onderzoek, genaamd Werl, dat is gestart op 1 november 2019. Nederland maakt met onderzoek Werl deel uit van een Joint Investigation Team, waarvan ook Frankrijk en België deel uitmaken. Onderzoek Argus richt zich op zowel de geïdentificeerde-als de NN gebruikers van SkyECC (hierna: Sky), tegen wie het redelijk vermoeden bestaat dat zij in georganiseerd verband strafbare feiten beramen dan wel plegen.
Door de verdediging is aangevoerd dat het gebruik van de resultaten in het dossier in strijd is met het recht op een eerlijk proces ingevolge artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) omdat de verdediging kort gezegd geen gelegenheid heeft gehad om alle onderliggende gegevens en onderzoeksresultaten in te zien, dan wel te onderzoeken met het oog op de betrouwbaarheid van die resultaten. De verdediging heeft daarom bepleit dat de resultaten van het onderzoek naar Sky moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Het procesdossier bestaat, voor zover het feit 7 betreft, voor een groot deel uit (een bespreking van) chatberichten tussen Sky-accounts. Deze versleutelde communicatie is onder verantwoordelijkheid van Franse autoriteiten onderschept en vervolgens ontsleuteld.
De verdediging heeft aangevoerd dat de chatberichten onrechtmatig zijn verkregen, dat zij niet de mogelijkheid heeft gekregen om de rechtmatigheid ervan te toetsen en dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden (met verwijzing naar EHRM 26 september 2023, ECLI:CE:ECHR:2023:0926JUD001566920, Yalçinkaya/Turkije).
De rechtbank overweegt dat het interstatelijke vertrouwensbeginsel meebrengt dat de Nederlandse strafrechter van de rechtmatigheid van dat onderzoek dient uit te gaan. Het brengt ook mee dat de Nederlandse rechter tot uitgangspunt mag nemen – behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel – dat het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn (vgl. HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, in het bijzonder r.o. 6.5.2 en 6.6). De rechtbank is van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarom de Nederlandse rechter – in weerwil van het vertrouwensbeginsel – in deze zaak toch een oordeel zou mogen geven
over de rechtmatigheid van de verkrijging van de brondata in Frankrijk. Van concrete aanwijzingen die het vermoeden van betrouwbaarheid van die data aantasten, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank neemt daarom tot uitgangspunt dat dit onderzoek op zodanige wijze is verricht dat de resultaten daarvan betrouwbaar zijn.
Wel is de rechtbank – met de verdediging – van oordeel dat met het gebruik van PGP-berichten voor het bewijs behoedzaam moet worden omgegaan. De chatberichten die zijn onderschept zijn niet opgesteld om te dienen als bewijs in een strafproces. In de berichten wordt soms versluierde taal gebruikt. Bovendien vonden de gesprekken plaats in een context die voor de gebruikers van de berichten bekend is, maar lang niet altijd voor een buitenstaander. Dit brengt mee dat een interpretatie is vereist om iets over de betekenis van de berichten te zeggen.
Verder weegt de rechtbank mee dat niet het volledige berichtenverkeer is ontsleuteld. Dat is vaak expliciet zichtbaar in gesprekken die geheel eenzijdig zijn weergegeven of waarin bepaalde reacties lijken te ontbreken. De rechtbank is zich van dit alles bewust. Om deze redenen is voorzichtigheid geboden. Tegelijk neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat personen die een versleutelde berichtendienst gebruikten zich onbespied waanden. De enkele mogelijkheid dat PGP-berichten ook ‘desinformatie’ kunnen bevatten, maakt niet dat de bewijswaarde beperkt of nihil is.
De rechtbank zal in dit vonnis berichten gebruiken voor het bewijs van het ten laste gelegde en zal in haar bewijsoverwegingen zeggen hoe zij die berichten interpreteert.
Identificatie Sky-ID [account]
De verdenking is in deze zaak gericht op een persoon die met anderen communiceerde door middel van de communicatiedienst Sky met de Sky-ID [account] . Uit de hiervoor in paragraaf 3.7 genoemde bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdachte degene was die gebruik maakte van genoemde Sky-ID. De rechtbank wijst hierbij met name op de volgende omstandigheden die uit de bewijsmiddelen naar voren komen:
- Op 26 januari 2021 wordt [account] door [account 2] ‘Fransje’ genoemd. Het [account 2] is vermoedelijk van de vader van de verdachte: [naam 2]
- Op 12 november 2020 wordt door [account 2] een bericht gestuurd naar [account] met de tekst "Kennen we daar samen slapen papa is voortaan lekker alleen in Spanje"
- Op 17 februari 2021 geeft [account] aan honger te hebben en zo thuis te komen. De gebruiker van [account 3] antwoordt ‘rustig aan’. Het [account 3] is vermoedelijk in gebruik bij de moeder van de verdachte: [naam]
- [account] maakt gebruik van het IMEI-nummers [nummerreeks 3] en [nummerreeks 3] . Dit IMEI-nummer maakt het meest gebruik van het basisstation [adres 3] Dit basisstation heeft de woning waar de verdachte staat ingeschreven binnen zijn theoretische bereik.
Gelet op dit alles zal de rechtbank bij de verdere bespreking de gebruiker van het account [account] de verdachte noemen.
De inhoud van de chatberichten
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdachte in de periode van 20 augustus 2020 tot en met 1 november 2020, onder de Sky-ID [account] , concrete gesprekken heeft gevoerd met Sky-ID [nummerreeks 2] over cocaïne. Zo geeft [account] op 27 augustus 2020 aan dat hij morgen ‘wit’ moet hebben. Het is een feit van algemene bekendheid dat in deze context met ‘wit’ cocaïne wordt aangeduid. In hetzelfde gesprek wordt onderhandeld over de prijs en de hoeveelheid cocaïne die [account] wil hebben. Het gesprek eindigt met [account] die stuurt ‘heb het’, waaruit de rechtbank concludeert dat de transactie doorgang heeft gevonden.
Op 27 oktober 2020 vindt nog een gesprek plaats tussen Sky-ID [account] en Sky-ID [nummerreeks 2] . In dit gesprek wordt aan [account] uitgelegd hoe van snuif rook gemaakt kan worden. Snuif duidt daarbij op cocaïne in poedervorm. In het gesprek stuurt [account] dat hij van 5 gram snuif 10 gram gemaakt heeft en dat hij nu een snuif mix heeft..
De rechtbank leidt uit deze berichten af dat de verdachte op twee momenten cocaïne heeft bewerkt, verwerkt, en voorhanden gehad.
Medeplegen
Uit de chatgesprekken blijkt dat de verdachte met in ieder geval één iemand drugsgerelateerde gesprekken heeft gevoerd, waarin concrete informatie werd uitgewisseld over onder meer beschikbaarheid, hoeveelheden en prijzen van cocaïne, alsook informatie over bereidingsmethoden. Op grond van deze gesprekken kan naar het oordeel van de rechtbank de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en dit tegencontact worden afgeleid. Dat leidt er toe dat de rechtbank medeplegen voor dit feit bewezen acht.
3.1
Bewijsoverweging zaak B subsidiair
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. De aangever [slachtoffer 1] heeft één klap gehad en het is niet duidelijk of daar een voorwerp of een wapen voor is gebruikt. Daarnaast zou de aangetroffen telefoon van het bewijs moeten worden uitgesloten. Er is geen toestemming van de officier van justitie of de rechter-commissaris gegeven om de telefoon uitgebreid te onderzoeken. Bovendien is op basis van de beelden geen herkenning van de verdachte mogelijk. De verdachte moet worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
De verdachte wordt ervan verdacht dat hij samen met een of meer anderen geprobeerd heeft met voorbedachten rade de aangever [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of de resultaten van het uitlezen van de telefoon die op of vlakbij de plaats delict is aangetroffen voor het bewijs mogen worden gebruikt. Anders dan door de verdediging bepleit is de rechtbank van oordeel dat de telefoon wel degelijk op de plaats delict is aangetroffen. Uit het dossier leidt de rechtbank af dat de telefoon door de getuigen op de vluchtroute van de daders is aangetroffen. Verder overweegt de rechtbank dat de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie vereist voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken teneinde de beschikking te krijgen over daarin opgeslagen of beschikbare gegevens. Alleen als het onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan voorafgaande toestemming van de officier van justitie of rechter-commissaris nodig zijn.
Het onderzoek aan de telefoon van de verdachte is geen beperkt onderzoek te noemen. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat toestemming van de officier van justitie nodig was om de telefoon uit te lezen, maar de rechtbank is ook met de officier van justitie van oordeel dat volstaan kan worden met constatering van dat verzuim, omdat het nadeel voor de verdachte beperkt is gebleven. De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan het verweer van de raadsman.
Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 1] op 28 november 2022 is mishandeld. Zowel de aangever als de getuige [getuige] hebben verklaard dat bij de mishandeling van de aangever meer dan één persoon betrokken is geweest. De aangever hoorde, direct nadat hij was geslagen, meerdere mensen wegrennen. De [getuige] zag twee jongens wegrennen. Bij het wegrennen verloor één van deze jongens zijn telefoon. Die telefoon is door de politie uitgelezen. Op het op deze telefoon gebruikte Snapchat-account wordt [naam 3] gebruikt en op de telefoon zijn meerdere afbeeldingen en video’s met personen aangetroffen, waarvan de verbalisant de verdachte in een van de stills herkent. Bovendien is vanaf deze telefoon een betaalverzoek verstuurd, waarbij de ontvanger van het bedrag van het betaalverzoek de verdachte is. Uit de berichten op de telefoon blijkt ook dat de gebruiker van de telefoon zegt: ‘ik ga zo toeslaan’ en ‘wil m paar klappe geve’. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verdachte degene is geweest die zijn telefoon op 28 november 2022 heeft verloren, en dat hij [slachtoffer 1] heeft mishandeld.
Met betrekking tot de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling, overweegt de rechtbank het volgende. De aangever is op zijn hoofd geslagen. De aangever heeft hierover verklaard dat hij niet heeft gezien waarmee hij is geslagen, maar dat het niet voelde als dat hij met een hand is geslagen maar met iets hards, misschien een boksbeugel of een staaf. De aangever voelde de klap aan de rechterzijde van zijn hoofd. Het leek schuin over de zijkant van zijn hoofd te zijn, vanaf de nek schuin over zijn oor richting het voorhoofd. De rechtbank leidt hieruit af dat is geslagen met een hard voorwerp. Uit de beschrijving van de aangever leidt de rechtbank ook af dat er met grote kracht is geslagen en dat die klap terecht is gekomen op de zijkant van zijn hoofd. Daarmee heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. Als iemand met een hard voorwerp op het hoofd, een gevoelig en vitaal onderdeel van het lichaam, wordt geslagen, bestaat immers een aanmerkelijke kans dat die persoon daarbij zwaar of zelfs levensbedreigend gewond raakt. Deze aanmerkelijke kans heeft de verdachte ook bewust aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is geweest van een poging tot zware mishandeling.
Is er sprake geweest van voorbedachten rade?
Beoordeeld moet worden of de verdachte zich op enig moment heeft kunnen beraden op het te nemen besluit of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hij moet de gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het gaat daarbij om de weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. Of voorbedachten rade bewezen kan worden, hangt dus sterk af van die gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval waaronder de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de gedragingen van de verdachten voor en tijdens het begaan van het feit. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing voor voorbedachten rade, maar hoeft de rechtbank er niet van te weerhouden aan contra-indicaties daarvoor meer gewicht toe te kennen.
In de telefoon die de rechtbank toeschrijft aan de verdachte is een groepsgesprek aangetroffen van vlak voor het incident waarin er wordt aangegeven waar de aangever zou rijden. Tussen de deelnemers van het groepsgesprek wordt vaak overlegd over wat ze gaan doen. Of ze de aangever uit de auto zullen trekken of op hem zullen wachten. De verdachte zegt: ‘ik ga zo toeslaan’ en ‘wil m paar klappe geve’. Daarnaast staat er een filmpje op de telefoon van een mishandeling die lijkt op de plaats delict waar de aangever is mishandeld. Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de gelegenheid had om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zouden hebben gehandeld, is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de verdachte dit feit met een ander heeft gepleegd. Door de aangever en de getuigen zijn twee personen waargenomen op de plaats delict. Ook op basis van het groepsgesprek op de telefoon van de verdachte van vlak voor en na het incident is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking en vindt daarom dat medeplegen bewezen is.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in zaak B subsidiair ten laste gelegde feit.
3.11
Bewijsoverweging zaak C
De rechtbank komt op basis van de aangifte, die wordt ondersteund door objectieve bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde mishandeling.
3.12
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
09-176667-22 (A)
2
hij op 12 juli 2022 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer zes pillen van een materiaal bevattende MDMA, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3
hij op 12 juli 2022 te ’s-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 97,8 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4
hij op 12 juli 2022 te 's-Gravenhage een geldbedrag van 5.540 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
5
hij op 17 augustus 2022 te ’s-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk een (Buddi Smart Tag 4) enkelband (met transponder), die aan
hetMinisterie van Justitie en Veiligheid toebehoorde heeft vernield;
7
hij op tijdstippen in de periode van 20 augustus 2020 tot en met 1 november 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt en opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
09-333189-22 (B)
subsidiair:
hij op 28 november 2022 te Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die Streur met kracht, met een hard
voorwerptegen het hoofd heeft geslagen, waardoor die Streur ten val kwam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
09-157831-23 (C)
hij op of omstreeks 25 juni 2023 te 's-Gravenhage [slachtoffer 2] heeft mishandeld door [slachtoffer 2] tegen zijn linker
oogte slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of typefouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De op te leggen straf

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte - met toepassing van het jeugdstrafrecht - wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 408 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft gevorderd daarvan een gedeelte van 120 dagen voorwaardelijk op te leggen met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarden dat de verdachte zich zal moeten houden aan de aanwijzingen van de reclassering, ook als dat inhoudt dat hij mee moet werken aan een behandeling bij De [jeugdetentie] en dat de verdachte zich houdt aan een contactverbod met [slachtoffer 1] .
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte verzocht om, indien de verdachte wordt veroordeeld, een straf op te leggen die gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit de rapportages en tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich in een periode van drie jaren aan een aanzienlijk aantal strafbare feiten van verschillende aard schuldig gemaakt. Zo heeft hij deelgenomen aan een geplande poging tot zware mishandeling van het [slachtoffer 1] . Hij heeft samen met een ander het slachtoffer eerst met de auto achtervolgd waarna het slachtoffer met een onbekend voorwerp tegen zijn hoofd is geslagen. De verdachte mag van geluk spreken dat het bij een poging tot zware mishandeling is gebleven, want het is een feit van algemene bekendheid dat het slaan met een hard voorwerp tegen het hoofd, met name aan de zijkant waar de kwetsbare slaap zit, ernstig letsel kan veroorzaken, onder omstandigheden zelfs dodelijk letsel.
De verdachte heeft zich daarnaast zonder enige reden tijdens het uitgaan schuldig gemaakt aan de mishandeling van het [slachtoffer 2] . Dat de verdachte onder invloed was van alcohol is geen excuus noch verzachtende omstandigheid voor een mishandeling. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke strafbare feiten nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden van hetgeen hen is overkomen.
Naast deze geweldsfeiten heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het ongeoorloofd aanwezig hebben, bewerken en verwerken van hard- en softdrugs. De verdachte is daarmee medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen veroorzaakt. Cocaïne is een stof die sterk verslavend werkt en schadelijk is voor de gezondheid. Verslavingsproblematiek kent schadelijke gevolgen in fysiek, mentaal, financieel en economisch opzicht en heeft zowel in kleinere (naasten)kring als in maatschappelijk opzicht een ontwrichtend effect. De verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld om in zijn eigen behoeften te voorzien.
De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan witwassen van in totaal € 5.540,-. Door zo te handelen heeft hij eraan meegewerkt dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken. Dat is kwalijk omdat daardoor ook andere strafbare feiten worden verhuld en het voordeel dat is genoten door het plegen van delicten niet kan worden ontnomen. Witwassen van crimineel geld vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
Ten slotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de vernieling van een enkelband. Door zo te handelen heeft hij laten zien dat hij geen respect heeft voor andermans goederen en dat hij zich weinig gelegen heeft laten liggen aan de nieuwe kans die hij van de rechtbank had gekregen met zijn schorsing.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 9 januari 2024. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte al eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van Reclassering Nederland van 16 oktober 2023 en de mondelinge toelichting die daarop door de [deskundige] ter zitting is gegeven. Daaruit blijkt – samengevat – dat de verdachte omgang had met mensen die ook justitiecontacten hebben. Dit heeft mogelijk invloed gehad op het delictgedrag. Daarnaast sluit de reclassering niet uit dat de verdachte problemen heeft om niet-criminele keuzes te maken. Daarom vindt de reclassering het belangrijk dat de verdachte een traject van intake en behandeling ondergaat bij De Waag om te leren andere keuzes te maken. Interventies gericht op risicomanagement acht de reclassering weinig zinvol. De verdachte lijkt meer gebaat bij iemand die hem steunt bij het opbouwen van een delictvrij leven.
Op basis van het ASR wegingskader adviseert de reclassering het jeugdstrafrecht toe te passen. De verdachte was jeugdig ten tijde van de vermeende feiten, woonde bij zijn ouders en hij was ten tijde van de vermeende feiten (financieel) afhankelijk van zijn ouders. Bovendien heeft de verdachte niet eerder binnen het jeugdstrafrecht behandeling ondergaan.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 28 april 2023. Daaruit blijkt – samengevat – dat de verdachte de laatste jaren voor verschillende soorten delicten steeds weer in aanraking kwam met de politie. Het politiecontact schrikt de verdachte niet voldoende af om recidive te voorkomen. Om herhaling te voorkomen is het van belang dat de verdachte afstand zal nemen van antisociale jongeren en contacten met prosociale jongeren verder uitbreidt. De Raad maakt zich ook zorgen om het drugsgebruik van de verdachte. Het gebruik van drugs en/of alcohol kan een ontremmende werking hebben, waardoor de kans op herhaling wordt vergroot. De verdachte is zelfbepalend en laat zich niet sturen. Ook vindt hij, nu hij meerderjarig is, dat hij zelfstandig en autonoom is; de Raad ziet evenwel dat hij veel verantwoordelijkheden nog niet zelf kan dragen en moeder hem nog moet ondersteunen. Een jeugdreclasseringsmaatregel heeft onvoldoende verandering kunnen brengen in de situatie, daar er in de afgelopen periode weinig tot niets van de grond is gekomen. De Raad vindt het wenselijk dat er hulpverlening komt, om op die manier de verdachte op het rechte pad te krijgen. De Raad ziet echter ook dat de verdachte op dit moment niet gemotiveerd is om mee te werken aan welke vorm van hulpverlening dan ook. De inzet van jeugdreclassering heeft in het verleden niet geleid tot recidivevermindering. De Raad vindt het belangrijk dat de verdachte de consequenties ervaart van de gepleegde delicten, indien hij schuldig wordt bevonden.
Toepassing van het jeugdstrafrecht in ASR zaken
Krachtens artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren doch niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg, indien de rechtbank daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten deels heeft gepleegd toen hij de leeftijd van 18 jaren had bereikt. Gelet op de genoemde rapportages, de gegeven adviezen en de geschetste persoonlijkheid van de verdachte, zal de rechtbank ten aanzien van het bewezenverklaarde op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht het jeugdstrafrecht toepassen. De verdachte lijkt op basis van hetgeen ter zitting is besproken ontvankelijk te zijn voor (pedagogische) beïnvloeding bij zijn handelingsvaardigheden.
Strafmodaliteit en strafmaatDe rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging te betrekken de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. De rechtbank houdt bij het kiezen van de strafmodaliteit rekening met het feit dat de verdachte zich vanaf 2020 bezig houdt met criminele activiteiten van verschillende aard en met de omstandigheid dat deze activiteiten in de loop van deze jaren ernst zijn toegenomen. De rechtbank houdt hij het bepalen van de straf verder, in het nadeel van de verdachte, rekening met het feit dat hij tweemaal opnieuw in aanraking is gekomen met politie terwijl hij in een schorsing van zijn voorlopige hechtenis liep. Daarnaast weegt de rechtbank in het nadeel van de verdachte mee dat hij ernstiger geweldsfeiten pleegt sinds hij meerderjarig is.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten en de hiervoor genoemde strafverzwarende omstandigheden, acht de rechtbank het opleggen van jeugddetentie passend. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd die door de verdachte in voorarrest is doorgebracht vindt de rechtbank passend en geboden. Daarnaast zal de rechtbank een taakstraf in de vorm van een werkstraf opleggen om recht te doen aan de ernst van de feiten en omdat het belangrijk is dat de verdachte de gevolgen van zijn handelen ondervindt door tijd te besteden aan het verrichten van onbetaalde arbeid. De rechtbank ziet aanleiding om een gedeelte van die werkstraf voorwaardelijk op te leggen. De voorwaardelijke straf is een waarschuwing voor de verdachte om niet nogmaals een strafbaar feit te begaan. Ook maakt het voorwaardelijke strafdeel het mogelijk dat de verdachte zich met hulp van toezicht en begeleiding zo gunstig mogelijk verder kan ontwikkelen.
Alles overwegende zal de rechtbank een jeugddetentie opleggen voor de duur van 288 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen door 50 dagen jeugddetentie, waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Aan die voorwaardelijke straf zal de rechtbank een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling bij De Waag en een contactverbod met de slachtoffers als bijzondere voorwaarden verbinden.

7.De vordering van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert ter vergoeding van schade een bedrag van € 7.860,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op € 360,- aan materiële schade en € 7.500,- aan immateriële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
De Dienst Vervoer & Ondersteuning, wettelijk vertegenwoordigd door [aangever] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert ter vergoeding van schade een bedrag van € 30,25, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op materiële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
[naam 4] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. De benadeelde partij vordert een vergoeding van schade van een bedrag van € 3.375,98, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op materiële schade. Ook is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ten aanzien van de materiële schade niet is onderbouwd. De benadeelde partij zal hiervoor niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de immateriële schade beperkt is onderbouwd, maar dat deze wel tot een bedrag van € 500,- voor toewijzing vatbaar is.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij Dienst Vervoer & Ondersteuning heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze vordering geheel voor toewijzing vatbaar is, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 4] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de schade al vergoed is door de verzekering.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ten aanzien van de materiële schade af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. De benadeelde partij heeft de schade onvoldoende onderbouwd. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de verdediging verzocht deze flink te matigen.
De vordering van de benadeelde partij Dienst Vervoer & Ondersteuning kan volgens de verdediging worden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde btw. De overheid kan de btw verrekenen, en bovendien wordt niet opgetreden als ondernemer die een dienst of een goed heeft geleverd. Alleen de kale kosten van de enkelband kunnen worden toegewezen.
De verdediging heeft verzocht om de vordering van de benadeelde partij [naam 4] af te wijzen nu vrijspraak is bepleit. Bovendien is de vordering onvoldoende onderbouwd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
[naam 4]
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de verdachte niet wordt veroordeeld voor het feit waar deze schade het rechtstreeks gevolg van is.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
Dienst Vervoer & Ondersteuning
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 5 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voor, behoudens de gevorderde btw. De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 25,-. Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op btw levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, aangezien uitgezocht zou moeten worden in hoeverre DV&O dit bedrag kan verrekenen. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank zal dit deel van de vordering toewijzen, waarbij het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 17 augustus 2022.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
[slachtoffer 2]
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het in zaak C bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 500,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien bewijsstukken ter onderbouwing van de vordering thans ontbreken. Nader onderzoek naar de gegrondheid van de vordering zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen en de rechtbank is van oordeel dat dit een onevenredige belasting van het strafproces zal vormen. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank zal dit deel van de vordering toewijzen, waarbij het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 25 juni 2023.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij Dienst Vervoer & Ondersteuning een schadevergoeding betalen van € 25,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling of vervangende jeugddetentie worden toegepast.
De verdachte moet de benadeelde partij [slachtoffer 2] een schadevergoeding betalen van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling of vervangende jeugddetentie worden toegepast.

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de telefoon en het in beslag genomen geld verbeurd worden verklaard. De telefoon en het geld houden verband met de strafbare feiten.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de telefoon en het geld terug te geven aan de verdachte.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De in beslag genomen telefoon en de in beslag genomen geldbedrag van € 5.540,- zullen worden verbeurd verklaard. De bewezen feiten zijn met betrekking tot deze voorwerpen begaan.
Ten aanzien van het in beslag genomen € 23.400,- overweegt de rechtbank dat het procesdossier geen duidelijkheid geeft over de vraag wie de rechthebbende is. Weliswaar heeft de moeder van de verdachte (na een eerste ontkenning) verklaard dat het geld afkomstig is uit haar bedrijf, maar het onderzoek naar de financiële situatie heeft daarvan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bevestiging opgeleverd. Zo lijken er wel contante geldbedragen uit het bedrijf afkomstig te zijn, maar daarvan beschrijft de verbalisant dat die bedragen vermoedelijk op de privérekening van de moeder zijn gestort (p. 248 van het dossier). Uit niets blijkt dat deze contante bedragen naar de woning zijn gebracht en daar werden bewaard. De rechtbank kan de moeder van de verdachte niet aanmerken als de redelijkerwijs rechthebbende. Daarom zal de bewaring van dit geldbedrag worden gelast ten behoeve van de rechthebbende.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
  • 33, 33a, 36f, 45, 47, 63, 77a, 77c, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 300, 303, 350 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
  • 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 6 ten laste gelegde en het in zaak B primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in zaak A onder 2, 3, 4, 5 en 7, in zaak B subsidiair en zaak C ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 3.12 bewezen is verklaard en kwalificeert dit als:
Zaak A:
2.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
3.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
4.
witwassen
5.
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen
7.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermaals gepleegd
Zaak B:
subsidiair:
medeplegen van een poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade
Zaak C:
mishandeling
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
straffen
veroordeelt de verdachte tot:
een
jeugddetentievoor de duur van
288 (tweehonderd achtentachtig) dagen;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een
taakstraf, bestaande uit een
werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van
100 (honderd) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
50 (vijftig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van deze taakstraf, groot
60 uren, niet ten uitvoer zal worden gelegd als de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij de hierbij op
twee jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich gedurende de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op het adres Bezuidenhoutseweg 179 in Den Haag op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang de reclassering dat noodzakelijk acht;
2. gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect en ook niet via sociale media – contact zal opnemen, zoeken of hebben met:
- [slachtoffer 1] ( [geboortedatum] 1962);
- [slachtoffer 2] ( [geboortedatum] 1999);
zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
3. zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van De [jeugdetentie] of een soortgelijke instelling, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland om toezicht te houden op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen
aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de reclassering te houden
toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek
van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de
reclassering, zo vaak en zo lang als de reclassering dit noodzakelijk acht,
daaronder begrepen.
de vorderingen van de benadeelde partijen
verklaart de benadeelde partij
[naam 4]niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij
[naam 4]in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
Dienst Vervoer & Ondersteuning, te betalen een bedrag van € 25,- (zegge: vijfentwintig euro), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 17 augustus 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij
Dienst Vervoer & Ondersteuningniet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij
Dienst Vervoer & Ondersteuninggemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij
Dienst Vervoer & Ondersteuningte betalen € 25,- (hoofdsom, zegge: vijfentwintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij
Dienst Vervoer & Ondersteuning, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[slachtoffer 2], te betalen een bedrag van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 25 juni 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 2]niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij
[slachtoffer 2]gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]te betalen € 500,- (hoofdsom, zegge: vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer 2], tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
de inbeslaggenomen goederen
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor zaak A feit 4: € 5.540,-;
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor zaak B: Telefoontoestel (omschrijving: [nummer 4] , blauw, merk: Samsung)
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van: € 23.400;
het bevel tot voorlopige hechtenis
heft op de geschorste bevelen tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.H. Rochat, kinderrechter, voorzitter,
mr. B.A. Sturm, kinderrechter,
en mr. C.M. Koole, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.J. van Heel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 februari 2024.