ECLI:NL:RBDHA:2024:11422

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
NL24.26206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht met betrekking tot een asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die in Nederland zonder geldig paspoort en visum was binnengekomen, had beroep ingesteld tegen het besluit van 24 juni 2024, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 juli 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de bewaring, zowel de zware als de lichte gronden, voldoende waren onderbouwd door verweerder. Eiser had de zware gronden bestreden, maar de rechtbank oordeelde dat deze gronden feitelijk aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was.

Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van eiser dat verweerder niet voortvarend had gehandeld, verworpen. De rechtbank stelde vast dat verweerder tijdig een terugnameverzoek had ingediend bij de Duitse autoriteiten en dat de overdracht van eiser aan Duitsland gepland zou worden. Eiser voerde ook aan dat een lichter middel had moeten worden toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder het illegaal verblijf van eiser en het ontbreken van financiële middelen, geen andere afdoende maatregelen toelieten. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en wees het beroep en het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26206

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J. van Dam).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser heeft de zware gronden 3a en 3b en de lichte grond 4a bestreden. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat hij in de trein in Duitsland in slaap is gevallen en niet de intentie had om naar Nederland te reizen.
2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom de zware gronden 3a en 3b zich feitelijk voordoen.
2.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Immers, eiser is Nederland zonder in het bezit te zijn van een geldig paspoort en zonder geldig visum, en daarmee niet op de voorgeschreven wijze, ingereisd. Daarnaast heeft eiser zich niet beschikbaar gehouden in Duitsland. Dat eiser, naar gesteld, niet de intentie had om Nederland in te reizen, doet er niet aan af dat deze zware grond zich feitelijk voordoet. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Eiser heeft namelijk na aankomst in Nederland niet onmiddellijk melding gemaakt van zijn illegaal verblijf bij de korpschef. Hiermee heeft hij zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. Verweerder heeft zware grond 3b dan ook eveneens aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
2.4.
De zware gronden 3a en 3b en de onbestreden lichte gronden 4c en 4d, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De bestreden lichte grond 4a hoeft gezien het voorgaande geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
3. Eiser voert aan dat verweerder in het terugnameverzoek een niet bestaande datum heeft ingevuld. Dit kan volgens eiser tot gevolg hebben dat de Duitse autoriteiten niet spoedig reageren op het verzoek, waardoor de overdracht vertraging oploopt. Volgens eiser moet daarom worden geoordeeld dat verweerder niet voortvarend handelt.
3.1.
Eiser is op 24 juni 2024 in bewaring gesteld. Op 26 juni 2024 heeft verweerder een terugnameverzoek ingediend bij de Duitse autoriteiten en op 27 juni 2024 heeft verweerder een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat de Duitse autoriteiten het terugnameverzoek op 2 juli 2024 hebben aanvaard en dat verweerder de overdracht van eiser aan Duitsland zal gaan plannen.
3.2.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder op de derde dag van eisers bewaring een terugnameverzoek heeft verzonden en op de vierde dag van de bewaring een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend gewerkt aan eisers overdracht. Dat er in het terugnameverzoek een verkeerde datum is vermeld, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu dit voor de Duitse autoriteiten geen belemmering heeft gevormd om het terugnameverzoek spoedig te accepteren. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
4. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser heeft een asielprocedure lopen in Duitsland en wil graag snel zelf vertrekken naar Duitsland. De bewaring valt eiser gezien zijn nog jonge leeftijd zwaar. Verweerder heeft hiermee onvoldoende rekening gehouden, zo meent eiser.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
4.2.
Gelet op de onder 2.4. genoemde dragende gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser zich in Duitsland niet beschikbaar heeft gehouden voor zijn asielprocedure, Nederland illegaal is ingereisd, zich niet heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten, in Nederland geen woon- of verblijfplaats heeft en niet in het bezit is van financiële middelen, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een significant risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De enkele stelling van eiser dat hij bereid is om zo snel mogelijk zelf naar Duitsland te vertrekken is in het licht van voormelde omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat verweerder toch een lichter middel had moeten toepassen. Daarbij betrekt de rechtbank dat terugkeer naar Duitsland niet op zelfstandige basis (voor zover eiser die gelegenheid al zou hebben) kan, maar door middel van een geplande overdracht dient plaats te vinden.
4.3.
De stelling van eiser dat bewaring voor hem vanwege zijn jonge leeftijd onevenredig bezwarend is, volgt de rechtbank niet. Eiser (geboren op [geboortedatum]) is namelijk meerderjarig en heeft verder niet onderbouwd dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat hij niet in bewaring kan verblijven.
4.4.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, slaagt de beroepsgrond dat een lichter middel moet worden toegepast, niet.
Slotsom beroepsgronden
5. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.