In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die in Nederland zonder geldig paspoort en visum was binnengekomen, had beroep ingesteld tegen het besluit van 24 juni 2024, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 juli 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de bewaring, zowel de zware als de lichte gronden, voldoende waren onderbouwd door verweerder. Eiser had de zware gronden bestreden, maar de rechtbank oordeelde dat deze gronden feitelijk aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was.
Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van eiser dat verweerder niet voortvarend had gehandeld, verworpen. De rechtbank stelde vast dat verweerder tijdig een terugnameverzoek had ingediend bij de Duitse autoriteiten en dat de overdracht van eiser aan Duitsland gepland zou worden. Eiser voerde ook aan dat een lichter middel had moeten worden toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder het illegaal verblijf van eiser en het ontbreken van financiële middelen, geen andere afdoende maatregelen toelieten. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en wees het beroep en het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, en is openbaar gemaakt.