ECLI:NL:RBDHA:2024:11248

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
AWB 23/13399, AWB 23/13400
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking verblijfsvergunning van homoseksuele man en belangenafweging met betrekking tot privéleven en economische belangen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2024, met zaaknummers AWB 23/13399 en AWB 23/13400, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning beoordeeld. Eiser, een Nigeriaanse man, had een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn partner, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ingetrokken met terugwerkende kracht. De rechtbank behandelt het verzoek om een voorlopige voorziening en constateert dat de belangenafweging door verweerder niet voldoende gemotiveerd is. Eiser stelt dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken en dat zijn homoseksuele geaardheid onvoldoende is meegewogen in de belangenafweging. De rechtbank oordeelt dat verweerder de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft kunnen intrekken, maar dat de belangenafweging met betrekking tot eisers privéleven en de economische belangen van de Nederlandse Staat niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen binnen vier weken na deze uitspraak. De beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening wordt aangehouden tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 23/13399 en AWB 23/13400
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 18 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Alam-Khan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Wischhoff).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij de heer [referent] ’ en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser met het besluit van 19 april 2022 ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 2 september 2021. Met het bestreden besluit van 23 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de intrekking van deze verblijfsvergunning gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. P. Frimpong als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1981 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Eiser is sinds 20 november 2018 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij zijn partner, de heer [referent] ’ (hierna: referent).
3. Verweerder heeft de verblijfsvergunning ingetrokken, omdat eiser niet langer voldoet aan de beperking waaronder deze is verleend. Uit de gegevens van de BRP [1] is namelijk gebleken dat eiser niet meer staat ingeschreven op hetzelfde adres als zijn referent. Daarnaast is het besluit niet in strijd met eisers privéleven in de artikel 8 van het EVRM [2] . Verweerder heeft de belangen van eiser afgewogen tegen de belangen van de Nederlandse Staat. Deze belangenafweging is in het nadeel van eiser uitgevallen.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit van verweerder en voert – kort gezegd – het volgende aan. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ten onrechte met terugwerkende kracht ingetrokken. Ten eerste mag verweerder een verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht intrekken. Ten tweede was eiser ondanks de formele uitschrijving tot februari 2022 woonachtig bij referent. Ook heeft eiser tot op heden rechtmatig verblijf in Nederland. Hij verbleef rechtmatig in Nederland tot het formele besluit tot intrekking op 19 april 2022 en heeft nu rechtmatig verblijf tot het bestreden besluit onherroepelijk wordt, omdat hij rechtsmiddelen heeft ingezet die een schorsende werking hebben. Er loopt ook een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Daarnaast heeft verweerder de homoseksuele geaardheid van eiser niet voldoende betrokken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Ook heeft verweerder ten onrechte nagelaten aan artikel 3 van het EVRM te toetsen. Ten slotte heeft verweerder in de belangenafweging ook onvoldoende meegewogen dat eiser bijdraagt aan het belang van de Nederlandse samenleving, omdat hij in staat is om in zijn bestaan te voorzien, een vast contract heeft en geen beroep doet op publieke middelen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Intrekking van de verblijfsvergunning
5. Volgens artikel 19 van de Vw [3] , in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, van de Vw, kan de verblijfsvergunning worden ingetrokken als niet meer wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. Voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner zijn deze beperking en de voorwaarden daarvan verder uitgewerkt in artikel 3.17 van het Vb [4] : de verblijfsvergunning wordt verleend als de vreemdeling en de hoofdpersoon (de partner) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Samenwoning is verder uitgewerkt in paragraaf B7/3.1.3 van de Vc [5] en bestaat uit drie cumulatieve voorwaarden: de referent en de vreemdeling wonen feitelijk samen, voeren naar buiten toe hetzelfde adres en zijn ingeschreven op hetzelfde adres in de BRP.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht per 2 september 2021 heeft kunnen intrekken. De rechtbank overweegt hiertoe dat volgens de hoogste bestuursrechter volgt uit het stelsel van de Vw dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid om een verblijfsvergunning in te trekken omdat niet meer wordt voldaan aan het doel waarvoor deze is verleend, óók heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer aan dat doel werd voldaan. [6] Eiser voldeed op 2 september 2021 niet meer aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning. Uit de BRP is gebleken dat eiser is uitgeschreven uit de BRP op 2 september 2021. Bovendien heeft eiser tijdens de hoorzitting in bezwaar op 10 oktober 2023 aangegeven dat zijn relatie met referent op dat moment inderdaad beëindigd was en dat hij enkel bij referent is blijven wonen omdat hij geen andere huisvesting zou hebben gehad. Ook heeft de vorige gemachtigde van eiser tijdens deze hoorzitting in bezwaar niet betwist dat vanaf 2 september 2021 niet langer werd voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend en aangegeven dat hij begrijpt dat de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken.
Privéleven in het kader van artikel 8 van het EVRM
6. Bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven van de vreemdeling rechtvaardigt, dient er een ‘fair balance’ te worden gevonden tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang van de Staat anderzijds. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij die belangenafweging heeft betrokken. Deze maatstraf impliceert dat de rechter de door verweerder gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend moet toetsen. [7]
6.1.
Over de belangenafweging in het kader van eisers privéleven overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft de korte duur van eisers rechtmatig verblijf in Nederland, slechts twee jaar en tien maanden, en de aard van het aan hem verleende verblijfsrecht, verblijf bij partner, in de belangenafweging betrokken en zich op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheden niet in zijn voordeel wegen. Verder heeft verweerder betrokken dat eiser 37 jaar oud was toen hij in Nederland kwam wonen, dat hij het grootste deel van zijn leven in Nigeria heeft gewoond en daar heeft gestudeerd en gewerkt en dat zijn banden met Nigeria daarom sterker zijn dan zijn banden met Nederland. Deze omstandigheid heeft verweerder ook niet in het voordeel van eiser mee kunnen wegen. Verweerder heeft er hierbij op kunnen wijzen dat de banden van eiser met zijn familie zijn hersteld en dat eiser in Nederland vooral contacten heeft gelegd in de Nigeriaanse gemeenschap.
6.2. Over het economisch belang van de Nederlandse Staat heeft verweerder terecht gesteld dat dit belang ook ziet op de bescherming van de arbeidsmarkt en de uit algemene middelen gefinancierde faciliteiten, zoals het onderwijs, de gezondheidszorg en de infrastructuur in Nederland. [8] Verweerder heeft echter onvoldoende gemotiveerd in hoeverre het economisch belang van de Nederlandse Staat in eisers geval speelt. De enkele stelling van verweerder in het bestreden besluit dat eiser, hoewel het economisch belang op dit moment wellicht niet speelt, mogelijk toekomstig aanspraak zal maken op algemene middelen, is onvoldoende concreet. Eiser heeft een vaste baan, voorziet zelfstandig in zijn inkomsten en heeft geen uitkering uit algemene middelen ontvangen. Er zijn ook geen concrete aanwijzingen dat eiser in de toekomst aanspraak zal maken op algemene middelen. Daarnaast heeft de gemachtigde van eiser er ter zitting terecht op gewezen dat eiser, doordat hij werk heeft en belasting betaalt, zelf aan de algemene middelen bijdraagt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom hieraan dan geen gewicht in het voordeel van eiser kan worden toegekend.
6.3.
Over de algemene situatie in Nigeria voor homoseksuele mannen overweegt de rechtbank het volgende. Dat verweerder aan artikel 3 van het EVRM had moeten toetsen volgt de rechtbank niet. Als eiser vindt dat hij bij terugkeer naar Nigeria vanwege zijn homoseksuele geaardheid een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt, staat het hem vrij een asielaanvraag in te dienen. De reguliere procedure leent zich daar in principe niet voor. De vorige gemachtigde van eiser heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar ook aangegeven dat hij eiser in overweging heeft gegeven asiel aan te vragen, maar dat dit als nadeel heeft dat hij dan niet meer naar Nigeria kan reizen. Los van de vraag of eiser in Nigeria gevaar loopt, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de belangenafweging echter niet voldoende ingegaan op wat het voor eiser zou betekenen om zijn privéleven als homoseksuele man uit te oefenen in Nigeria. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn persoonlijke situatie zodanig is, dat gezegd kan worden dat Nederland het meest aangewezen land is om invulling te geven aan zijn privéleven. Daarbij is verweerder op de negatieve reacties van eisers familie ingegaan en heeft verweerder gesteld dat van vervolging van overheidswege geen sprake is geweest. Hiermee heeft verweerder echter niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht hij toekent aan de omstandigheid dat eiser zijn privéleven in Nigeria als homoseksuele man niet op dezelfde wijze zal kunnen uitoefenen als in Nederland.
6.4.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder weliswaar alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken, maar onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welk gewicht hij aan deze omstandigheden in onderling verband toekent. De rechtbank doelt dan met name op de omstandigheden dat eiser werk heeft en belasting betaalt en dat eiser zijn privéleven als homoseksuele man in Nigeria op een andere manier zal (moeten) uitoefenen dan in Nederland. Verweerder heeft de gemaakte belangenafweging dus niet deugdelijk gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

7. Er is sprake van een gebrek in het bestreden besluit. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
7.1.
De rechtbank ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:51a van de Awb. Dat betekent dat verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het in overwegingen 6.2., 6.3. en 6.4 geconstateerde gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
7.2.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank. [9] Als verweerder wel gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, zal de rechtbank eiser een termijn geven van twee weken om te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank hierna zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7.3
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt. Ook de beslissing op de voorlopige voorziening houdt de rechtbank aan tot de einduitspraak, nu de indiening van het verzoek reeds schorsende werking heeft voor het bestreden besluit.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
De voorzieningenrechter:
- houdt de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Drageljević, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan pas hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met een hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Basisregistratie personen.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Vreemdelingenbesluit 2000.
5.Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252 en van 12 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1044.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:876.
9.Op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.