ECLI:NL:RBDHA:2024:11244

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
NL24.27799
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 27 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 12 juli 2024, die via telehoren plaatsvond, zijn zowel eiser als zijn gemachtigde alsook de gemachtigde van de minister verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en de zaak beoordeeld.

De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland, aangezien hij op 20 juni 2024 een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 0 dagen en een inreisverbod van twee jaar heeft ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en dat hij onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank heeft ook de medische omstandigheden van eiser in overweging genomen en vastgesteld dat de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt.

De rechtbank concludeert dat er zicht is op uitzetting naar Algerije en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend maken voor eiser. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen-Telman, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27799

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Oukil),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister,
(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2024, samen met het beroep met zaaknummer NL24.27190, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. Op de rechtbank is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
De minister heeft ter zitting de zware gronden 3c en 3i laten vallen.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is opgelegd. Aan eiser is op 20 juni 2024 een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 0 dagen en een inreisverbod van twee jaar opgelegd. Eiser geniet daarom geen rechtmatig verblijf. De op 20 juni 2024 ingediende asielaanvraag heeft eiser op 25 juni 2024 ingetrokken.
Gronden
4. Verder is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3d, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, al voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft, nu hij niet beschikt over een paspoort of een geldig visum, niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien zelf dat dit niet het geval is (3a). Dat eiser een asielzoeker is, doet daar niet aan af, nu de minister mag volstaan met een motivering die feitelijk juist is. Ook beschikt eiser niet over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb en heeft hij geen activiteiten ondernomen om alsnog de juiste documenten te verkrijgen (3d). Betreffende de lichte gronden 4a, 4c en 4d oordeelt de rechtbank dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, nu eiser niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb (4a), hij niet staat ingeschreven in het BRP, hij niet aannemelijk heeft gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c) en hij te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; zodat deze gronden in samenhang met de andere gronden de maatregel dan ook kunnen dragen.
5. Gelet op het feit dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken, hij geen vaste verblijfplaats heeft en onvoldoende middelen van bestaan heeft, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt. Op 5 juli 2024 is een vertrekgesprek met eiser gevoerd, op 8 juli 2024 is de aanvraag van de laissez-passer (lp) intern naar de Directie Internationale Aangelegenheden (DIA) verstuurd en op 12 juli 2024 is de lp-aanvraag ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat dit onvoldoende voortvarend zou zijn, is niet gebleken.
Zicht op uitzetting
7. De rechtbank is verder van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling [3] van 6 mei 2024 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. [4] Er is geen grond voor het oordeel dat, indien eiser zijn medewerking verleent, er door de Algerijnse autoriteiten geen lp aan eiser zal worden verstrekt.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen-Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State